Home

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over: het Voorstel voor een aanbeveling van de Raad tot vergemakkelijking van de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek in de Europese Gemeenschap en (COM(2004) 178 def. – 2004/0062 (CNS))

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over: het Voorstel voor een aanbeveling van de Raad tot vergemakkelijking van de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek in de Europese Gemeenschap en (COM(2004) 178 def. – 2004/0062 (CNS))

20.5.2005

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 120/60


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over:

het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek,

het Voorstel voor een aanbeveling van de Raad tot vergemakkelijking van de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek in de Europese Gemeenschap en

het Voorstel voor een aanbeveling van de Raad tot vergemakkelijking van de afgifte door de lidstaten van eenvormige visa voor kort verblijf aan onderzoekers die onderdaan zijn van een derde land en die zich met het oog op wetenschappelijk onderzoek verplaatsen in de Europese Gemeenschap

(COM(2004) 178 def. – 2004/0061 (CNS))

(2005/C 120/12)

Op 7 april 2004 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag ter oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over het bovenvernoemd voorstel

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die belast was met de voorbereidende werkzaamheden, heeft zijn advies goedgekeurd op 22 september 2004. Rapporteur was mevrouw King.

Tijdens zijn 412e zitting van 27 en 28 oktober 2004 (vergadering van 27 oktober 2004) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 181 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij drie onthoudingen:

1. Inhoud van het Commissiedocument

1.1

Het onderwerp van deze mededeling is een voorstel voor een richtlijn en twee voorstellen voor aanbevelingen over de toelating van onderdanen van derde landen tot de Europese Gemeenschap met het oog op wetenschappelijk onderzoek.

1.2

Deze voorstellen behoren tot de strategie van Lissabon, op grond waarvan de Europese Unie het onderzoek wil ontwikkelen om tegen 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te kunnen worden. Men heeft berekend dat de Europese Unie 700 000 onderzoekers extra nodig heeft om dat doel te bereiken. De volgende samenhangende maatregelen worden voorgesteld:

wetenschap aantrekkelijker maken voor schoolgaande jongeren;

loopbaanperspectieven voor onderzoekers in de Europese Unie verbeteren, en

mogelijkheden op het gebied van opleiding en mobiliteit vergroten.

1.3

Hoewel deze 700 000 extra onderzoekers vooral EU-onderdanen zullen zijn, kan dit streefcijfer niet worden bereikt zonder daarnaast onderzoekers uit derde landen aan te trekken. Vandaar dat deze mededeling van de Commissie specifiek gericht is op het toelaten tot Europa van hooggekwalificeerd onderzoekstalent uit derde landen door:

de komst en het verblijf van onderzoekers uit derde landen te vergemakkelijken, en

de hinderpalen voor hun mobiliteit in Europa weg te nemen.

1.4

De Commissie erkent ook de noodzaak om de mobiliteit van Europese onderzoekers naar andere delen van de wereld te bevorderen, want dit is uiterst belangrijk voor de verwerving en overdracht van kennis.

2. Algemene opmerkingen

2.1

Het EESC verwelkomt deze mededeling over de toelating van onderdanen uit derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek in de Europese Gemeenschap.

2.2

Aangezien het streefdoel van de Commissie – 700 000 extra onderzoekers tegen 2010 – in de eerste plaats EU-onderdanen betreft, wijst het EESC de Commissie op zijn eerdere advies(1) over de mededeling van de Commissie betreffende de problemen waar onderzoekers in de Europese onderzoekruimte tijdens hun carrière mee worden geconfronteerd. Hierin worden voorstellen gedaan en initiatieven aanbevolen om deze problemen op te lossen(2).

2.3

Met betrekking tot de samenhangende maatregelen die erop gericht zijn om wetenschap aantrekkelijk te maken voor schoolgaande jongeren, wordt in dit advies aangetoond dat het belang van natuurwetenschappen wordt onderschat in de lesroosters. Vandaar de aanbeveling om op scholen meer aandacht te besteden aan het onderwijs in natuurwetenschappen, techniek en wiskunde, en dit op een leervriendelijke manier te doen. Men zou zich ook meer specifiek tot meisjes moeten richten, omdat deze nog ondervertegenwoordigd zijn in de bètavakken. Het ziet er sterk naar uit dat kandidaten voor hoger onderwijs overwegend kiezen voor alfavakken. Zonder dringende en precieze bijsturing dreigt hierdoor op termijn de onderzoekscapaciteit van de Europese Unie te worden ondermijnd.

2.4

Wat de tweede samenhangende maatregel betreft, die erop gericht is om de loopbaanperspectieven voor onderzoekers in de Europese Unie te verbeteren, haakt dit eerdere advies in op het dilemma waarmee onderzoekers die in academische milieus of openbaar gefinancierde onderzoeksinstellingen werken, worden geconfronteerd, namelijk enerzijds salariëring volgens de loonschalen van de openbare sector en anderzijds niet dezelfde werkzekerheid of andere voordelen van bijv. ambtenaren of leraren. In feite hebben deze onderzoekers nauwelijks of helemaal geen werkzekerheid, omdat ze bij elke verandering van baan en nieuwe fase in hun loopbaan aangewezen zijn op een nieuw contract van tijdelijke duur.

2.5

De laatste verwijzing naar zijn eerdere advies die het EESC wil maken, betreft de mobiliteit van Europese onderzoekers. Het EESC erkent dat een carrière in de Europese onderzoekruimte mobiliteit en flexibiliteit binnen de EU vereist. Dit mag echter niet ten koste gaan van de leefomstandigheden en de sociale voordelen van de onderzoeker en diens gezin. Bovendien moet de Commissie optreden tegen een eenzijdige braindrain, waarbij de beste jonge onderzoekers uit de EU wegtrekken, vooral naar de VS. De huidige problemen met het verkrijgen van visa voor de VS zijn allicht maar van tijdelijke aard en hoger-onderwijsinstellingen in de VS zetten de Amerikaanse overheid steeds meer onder druk om de toelatingsformaliteiten in te korten, zodat ze meer buitenlanders kunnen aanwerven.

2.6

Met betrekking tot de mededeling van de Commissie over het toelaten van onderdanen uit derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek in de Europese Gemeenschap, erkent het EESC dat het wegnemen van de hinderpalen voor mobiliteit van onderzoekers uit derde landen van vitaal belang is, als de Europese Unie aantrekkelijker wil worden voor onderzoekers uit de hele wereld en in het bijzonder als ze zich wil handhaven in de internationale concurrentieslag om toponderzoekers.

2.7

Het EESC is het er met de Commissie over eens dat de internationale dimensie van wetenschap steeds belangrijker wordt door de globalisering van de economie waarin het meer en meer op kennis aankomt. Het EESC vindt echter dat het thema globalisering explicieter in de mededeling had moeten worden uitgewerkt door vergelijkende gegevens op te nemen over de middelen die landen als Japan en de VS besteden aan opleiding, mobiliteit en loopbaanontwikkeling van onderzoekers.

2.8

Het EESC maakt zich ook zorgen over de leeftijdsstructuur van de huidige generatie onderzoekers in de EU. Veel onderzoekers naderen de pensioengerechtigde leeftijd en er is onvoldoende gezorgd voor nieuwe aanwas. Als hier niet dringend iets aan wordt gedaan, blijft het streefdoel van de EU buiten bereik. Deze situatie heeft ook te maken met de vergrijzing en een dalend geboortecijfer in Europa. In een aantal EU-landen verwacht men zelfs een bevolkingsafname na 2010. Dat maakt het streefdoel van 700 000 extra onderzoekers tegen 2010 wellicht te hoog gegrepen, zelfs indien rekening wordt gehouden met een sterke toestroom uit derde landen.

2.9

Het EESC beseft dat deze mededeling alleen betrekking heeft op toelatingen, zodat reeds in de EU verblijvende onderzoekers uit derde landen, onder wie vooraanstaande vakspecialisten, niet onder de voorgestelde richtlijn en aanbevelingen vallen. Daarom stuurt het Comité aan op een nieuwe richtlijn die oplossingen biedt voor de specifieke problematiek van deze groep die geen toegang heeft tot hoogwaardige banen. Een en ander zou het streefdoel van 700 000 extra onderzoekers beter haalbaar maken. Van de onderzoekers in kwestie heeft een aantal de status van vluchteling in de EU en het valt te betreuren dat te weinig gebruik wordt gemaakt van hun talenten en de bijdrage die ze zouden kunnen leveren. Er bestaat geen systematische vorm van ondersteuning voor dergelijke onderzoekers in de EU buiten de bijdragen van vrijwilligersorganisaties en liefdadigheidsinstellingen. Reeds een bescheiden subsidie voor deze groep zou het aantal onderzoekers in de EU met minstens 40 000(3) kunnen doen toenemen. Vandaar dat het Comité de Commissie sterk aanbeveelt een proces in gang te zetten om deze onderzoekers te identificeren en als zodanig te erkennen, zodat ze gemakkelijker aan een baan op hun vakgebied kunnen komen.

2.10

Het EESC neemt kennis van de definitie van „onderzoeker” die de Commissie hanteert, maar verwijst nogmaals naar de definitie die het zelf aanbeveelt in zijn eerdere advies CESE 305/2004, paragraaf 5.1.1.7: „Deskundigen die werken aan de ontwikkeling of het scheppen van nieuwe kennis, producten, processen, methoden en systemen, alsook aan het beheer van hiermee samenhangende projecten en die op grond van opleiding en ervaring hiertoe in staat zijn”. Deze definitie heeft het voordeel dat het recht doet aan eventuele leidinggevende capaciteiten van de onderzoeker.

3. Bijzondere opmerkingen

3.1 Voorstellen in het verlengde van het Europees onderzoeksbeleid

3.1.1

Het EESC vindt de afgifte van een specifieke verblijfstitel voor onderzoekers uit derde landen niet het enige cruciale punt dat aandacht verdient. Andere punten zijn de immigratiestatus van de onderzoeker en de status van onderzoekers binnen de EU, zoals besproken in advies CESE 305/2004. Het Comité hecht ook veel belang aan het vrije verkeer van onderzoekers binnen de EU. Onderzoekers moeten ongeacht hun immigratiestatus werk kunnen vinden.

3.1.2

Het EESC merkt op dat verblijfstitels voor onderzoekers werkvergunningen overbodig zouden maken en verwelkomt het desbetreffende voorstel als bijdrage om het proces te stroomlijnen.

3.2 Voorstellen ter aanvulling van de instrumenten van het EU-immigratiebeleid

3.2.1

De aanbeveling van de Commissie voor een gecontroleerde heropening van de legale immigratiekanalen aan de hand van verschillende criteria en voor vast omschreven categorieën migranten, valt toe te juichen. Het EESC dringt er evenwel op aan deze criteria ondubbelzinning en nauwkeurig te omschrijven. Sommige toegelaten migranten zullen aanspraak willen maken op asiel en bescherming onder de Conventie van Genève van 1951. Behalve dat zij toegelaten worden als een migrant, kunnen zij bij aankomst meteen ook een aanvraag indienen voor een vluchtelingenstatus. Het Comité vindt het begrijpelijk dat de Commissie in dit stadium geen expliciet standpunt over deze problematiek kan geven, maar verwacht wel dat er in de nabije toekomst een oplossing komt.

3.2.2

Het EESC gaat akkoord met de aanbevelingen inzake korte-termijnvisa ten bate van een vrij verkeer van onderzoekers uit derde landen in de Schengenzone. Als onderzoekers al vijf jaar legaal in een EU-lidstaat verblijven, vindt het Comité ook dat zij recht hebben op een verblijfstitel in alle andere EU-landen.

3.2.3

Het verheugt het EESC dat de Commissie het recht van onderzoekers uit derde landen om gezinsleden te laten overkomen, erkent als een essentieel aspect van het mobiliteitsprobleem.

3.2.4

Het EESC merkt op dat bovengenoemde kwestie ook al wordt behandeld in de afzonderlijke richtlijn 2003/86 van 22 september 2003 over het recht op gezinshereniging en dat deze mededeling een aanvulling vormt op het voorstel COM(2002) 548 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk.

3.3 De centrale rol van de onderzoeksinstellingen

3.3.1

Het EESC beseft dat de gastovereenkomst geïnspireerd is op het model van het gastprotocol in Frankrijk. De rolverdeling tussen de onderzoeksinstelling en de immigratie-instanties van de lidstaten komt erop neer dat enerzijds hooggekwalificeerde onderdanen van derde landen gemakkelijker tot de EU worden toegelaten en anderzijds voldaan wordt aan de veiligheidsvoorschriften van de EU-lidstaten.

3.3.2

Verder is het goed als de lidstaten bevoegd zijn om na te gaan of een gastovereenkomst voldoet aan de vereisten van artikel 5(2). Het EESC verwelkomt een dergelijke maatregel omdat hierdoor misbruik wordt tegengegaan.

3.4 Onderzoeksinstellingen verantwoordelijk maken

3.4.1

Het EESC vindt dat de Commissie er een onvolledige definitie van „onderzoeksinstelling” op na houdt. Hieronder zouden zowel openbare of privé-instellingen die onderzoeksbeurzen toekennen, als instellingen die zelf onderzoek verrichten, moeten vallen.

3.4.2

Het EESC verheugt zich over de herbevestiging van de doelstelling van de Europese Raad van Barcelona om de investeringen in onderzoek en technologische ontwikkeling tegen 2010 te verhogen tot 3 % van het BBP, waarbij tweederde van deze investeringen uit de privésector moet komen.

3.4.3

Het EESC raadt de Commissie dringend aan om de privésector te raadplegen over dit voorstel in zijn geheel en over de aanbeveling dat het de onderzoeksinstelling is die de gastovereenkomst opstelt op grond waarvan een onderzoeker tot een lidstaat wordt toegelaten, in het bijzonder.

3.5 Een brede definitie van het begrip „onderzoeker”, op basis van de behoeften van de Europese Unie

3.5.1

Het EESC sluit zich aan bij de aanbeveling van de Commissie om de procedure niet te beperken tot personen die in hun land van herkomst al de status van onderzoeker hebben.

3.5.2

Het EESC vraagt zich wel af waarom er beperkingen moeten zijn t.a.v. het doel van de toelating. Er zijn immers gevallen waarin de persoon volgens de richtlijn voldoet aan de minimumvereisten voor een onderzoeker, maar eigenlijk niet om toelating tot een lidstaat verzoekt voor het uitvoeren van een specifiek onderzoeksproject. Zulke onderzoekers zoeken bijvoorbeeld een functie die overeenstemt met een kwalificatie die ze in de EU hebben verkregen.

3.5.3

Het EESC is het ermee eens dat de vereisten m.b.t. de kwalificaties van kandidaat-gastonderzoekers en de wetenschappelijke waarde van het geplande onderzoek duidelijk en ondubbelzinnig omschreven worden. Hoewel dit eigenlijk buiten het bestek van onderhavige mededeling valt, wil het EESC toch opmerken dat er een zekere speelruimte moet worden ingebouwd bij de beoordeling van de kwaliteiten van onderzoekers, zodat de EU direct kan inspelen op veranderingen in onderzoeksvereisten. Aangezien er constant nieuwe technologieën worden ontwikkeld, moet de EU onderzoekers aanwerven die zulke technieken verder kunnen ontwikkelen en verbeteren.

3.5.4

Het EESC wijst de Commissie op een eerder advies(4) waarin nog een andere hinderpaal voor mobiliteit wordt gesignaleerd, namelijk het gebrek aan transparantie op het gebied van kwalificaties en bevoegdheden. Dit laatste heeft ertoe geleid dat vele kwalificaties niet worden erkend, met name van personen uit ontwikkelingslanden. Onderzoekers worden gedwongen zich opnieuw te kwalificeren of postdoctorale opleidingen te volgen om onderzoeker in de EU te worden. Het Comité stelt voor om hier gebruik te maken van het Actieplan van de Commissie ter bevordering van de mobiliteit in de EU(5). Dit houdt in dat er instrumenten moeten worden gebruikt en ontwikkeld om de transparantie en overdraagbaarheid van kwalificaties te ondersteunen, en dat er een algehele informatiesite voor Europese Mobiliteit dient te komen.

3.6 Een verblijfstitel die los staat van de status van onderzoeker

3.6.1

Het EESC verwelkomt het voorstel om onderzoekers uit derde landen een uniforme status voor de hele EU te verlenen.

3.6.2

Het EESC verwelkomt ook de aanbeveling dat onderzoekers die op basis van een arbeidscontract zijn aangenomen, in de lidstaten geen werkvergunning hoeven aan te vragen.

3.7 Mobiliteit van onderzoekers in de Europese Unie

3.7.1

Het EESC verheugt zich over de aanbeveling van de Commissie om ter bevordering van de mobiliteit de toelatingsprocedure te vereenvoudigen, zodat onderdanen van derde landen zich in verschillende lidstaten zonder verdere toelatingsproblemen aan een onderzoeksproject kunnen wijden.

3.7.2

Het EESC stelt vast dat dit ook geldt voor onderdanen van derde landen die al geruime tijd in het gastland verblijven.

3.8 Keuze van de rechtsgrond van het voorstel voor een richtlijn

3.8.1

Het EESC steunt de gekozen rechtsgrond, maar betreurt het dat de richtlijn niet bindend is voor Denemarken en het Verenigd Koninkrijk. Het Comité stelt vast dat Ierland heeft besloten zich aan de richtlijn te houden en hoopt dat het Verenigd Koninkrijk dit voorbeeld zal volgen. Het Comité dringt er met klem op aan na te denken over een oplossing voor deze kwestie, want de onderzoeksbasis, met name in het VK, is dusdanig dat de EU-inspanningen om het geplande aantal onderzoekers aan te trekken niet veel zoden aan de dijk zullen zetten als genoemde landen niet meedoen.

3.9 Overige punten

3.9.1

Het EESC vindt dat het aantrekken van potentiële onderzoekers door de EU een zaak is die veel aandacht verdient, en dat de „braindrain” uit sommige derde landen een probleem is waar grondig over moet worden nagedacht. Een en ander staat immers niet los van elkaar. Vooral de opleiding van onderzoekers in het VK moet onder de loep worden genomen. Sommige potentiële onderzoekers zouden behoefte kunnen hebben aan een extra opleiding of een verlenging van de studieduur. Veel van hen zouden dan na beëindiging van hun studie snel op zoek kunnen gaan naar een onderzoeksfunctie in de EU. In de richtlijn moet met dergelijke gevallen rekening worden gehouden.

3.9.2

Het EESC is zeer bezorgd over de gevolgen van een „braindrain” uit bepaalde ontwikkelingslanden en hecht veel waarde aan een debat over de manier waarop het aantal onderzoekers wereldwijd kan worden uitgebreid. Er zij op gewezen dat sommige regeringen onderzoekers juist aanmoedigen naar het buitenland te gaan om daar ervaring op te doen die dan ten goede kan komen aan het eigen land. Onder het Nederlandse voorzitterschap zal in Den Haag een conferentie worden gehouden met als titel „Brain Gain - The Instruments”. Op deze conferentie zal de impact van braindrain en „brain gain” („hersenwinst”) voor ontwikkelingslanden worden geëvalueerd en tegen eind 2004 zal de Commissie een rapport hierover voorleggen. Het EESC vindt dit een stap in de goede richting.

3.9.3

Een van de onderwerpen uit de vorige mededeling van de Commissie over onderzoekers (COM(2003) 436 def.) waar het EESC nader op wil ingaan, is de man/vrouw verhouding. De ondervertegenwoordiging van vrouwelijke onderzoekers, in het bijzonder in het management en kaderfuncties, verdient nader onderzoek. Dit geldt met name voor onderzoekers uit derde landen. Het EESC herinnert aan de aanbeveling van de Commissie voor een gedragscode bij aanwerving van onderzoekers die gebaseerd is op goede ervaringen die vooral op het gebied van gelijke-kansenbeleid zijn opgedaan. Het Comité vindt dat vrouwelijke onderzoekers in ernstige mate te maken hebben met ongelijke behandeling, wat wel blijkt uit het feit dat zich niet voldoende vrouwelijke onderzoekers aanbieden voor banen en dat ze, als ze wel solliciteren, op lagere posten worden ingezet dan waarvoor ze gekwalificeerd zijn. Er is behoefte aan meer transparantie in de aanwerving en aan een groter aandeel vrouwelijke sollicitanten.

Brussel, 27 oktober 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

A.-M. SIGMUND