Home

GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 4/96 door de Raad vastgesteld op 6 oktober 1995 met het oog op de aanneming van Richtlijn 96/.../EG van de Raad van ... betreffende het storten van afvalstoffen

GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 4/96 door de Raad vastgesteld op 6 oktober 1995 met het oog op de aanneming van Richtlijn 96/.../EG van de Raad van ... betreffende het storten van afvalstoffen

GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT (EG) Nr. 4/96

door de Raad vastgesteld op 6 oktober 1995

met het oog op de aanneming van Richtlijn 96/. . ./EG van de Raad van . . . betreffende het storten van afvalstoffen

(96/C 59/01)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),

Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag (3),

Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 7 mei 1990 betreffende het afvalstoffenbeleid (4) zich verheugt over en zijn steun verleent aan het document inzake de communautaire strategie en de Commissie verzoekt criteria en normen voor het storten van afvalstoffen voor te stellen;

Overwegende dat het zaak is de preventie, het hergebruik en de nuttige toepassing van afvalstoffen alsook het gebruik van de teruggewonnen materialen en energie te stimuleren teneinde de natuurlijke rijkdommen spaarzaam te benutten en zo weinig mogelijk grond te gebruiken;

Overwegende dat storting net zo goed als iedere andere wijze van afvalverwerking behoorlijk moet worden gecontroleerd en beheerd teneinde de mogelijke negatieve gevolgen voor het milieu en de risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of te beperken;

Overwegende dat het noodzakelijk is passende maatregelen te treffen ter voorkoming van het sluikstorten, dumpen of ongecontroleerd verwijderen van afval; dat de stortplaatsen met het oog hierop controleerbaar moeten zijn met betrekking tot de stoffen die zich in het aldaar gestorte afval bevinden en dat deze stoffen zoveel mogelijk slechts voorzienbare reacties mogen vertonen;

Overwegende dat zowel de hoeveelheid als de toxiciteit van te storten afval waar nodig dient te worden beperkt en dat daartoe voorbehandelingsprocessen dienen te worden bevorderd om er aldus voor te zorgen dat het storten verenigbaar is met de doelstellingen van deze richtlijn;

Overwegende dat de Lid-Staten de beginselen van nabijheid en zelfverzorging bij de verwijdering van hun afvalstoffen op communautair en nationaal niveau moeten kunnen toepassen overeenkomstig Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (5) en dat de doelstellingen van die richtlijn moeten worden gepreciseerd en nagestreefd door een geïntegreerd en toereikend net van verwijderingsinstallaties op te zetten op basis van een hoog milieubeschermingsniveau;

Overwegende dat verschillen tussen technische normen voor het storten van afvalstoffen en de daaraan verbonden stortingskosten tot gevolg kunnen hebben dat afval steeds vaker wordt gestort op plaatsen met lage milieubeschermingsnormen, waardoor als gevolg van het onnodig lange transport van het afval en ontoereikende stortpraktijken een mogelijk ernstige bedreiging van het milieu ontstaat;

Overwegende dat het bijgevolg noodzakelijk is op Gemeenschapsniveau technische normen voor het storten van afvalstoffen voor te schrijven teneinde de kwaliteit van het milieu in de Gemeenschap te beschermen, in stand te houden en te verbeteren;

Overwegende dat het noodzakelijk is duidelijk aan te geven aan welke voorschriften stortplaatsen moeten voldoen ten aanzien van de ligging, de inrichting, het beheer, de controle, de sluiting en de te nemen preventieve en beschermende maatregelen tegen aantastingen van het milieu, op zowel korte als lange termijn, en met name tegen vervuiling door percolaatinfiltratie in de grond;

Overwegende dat het, gelet op het voorafgaande, noodzakelijk is de in aanmerking komende stortplaatsklassen en de voor de verschillende stortplaatsklassen aanvaardbare afvalsoorten duidelijk te omschrijven;

Overwegende dat het wegens bijzondere omstandigheden wenselijk kan lijken om, onverminderd de bestaande Gemeenschapswetgeving en met inachtneming van een behoorlijke milieubescherming, sommige bepalingen van deze richtlijn niet toe te passen op duidelijk omschreven afvalstortplaatsen;

Overwegende dat in duidelijk omschreven omstandigheden bepaalde technieken slechts mogen worden toegestaan indien aan zeer strikte aanvullende voorwaarden wordt voldaan;

Overwegende dat het noodzakelijk is om, overeenkomstig de reeds in Richtlijn 75/442/EEG vastgestelde algemene voorschriften voor vergunningen, een specifieke vergunningsprocedure voor alle stortplaatsklassen in te voeren volgens de kenmerken van de verwijderingswijze die het storten vormt; dat de overeenstemming van de stortplaats met deze vergunning in het kader van een inspectie door de bevoegde instantie moet worden gecontroleerd vóór het begin van de verwijderingswerkzaamheden;

Overwegende dat in elk afzonderlijk geval dient te worden gecontroleerd of de afvalstoffen mogen worden gestort op de stortplaats waarvoor zij zijn bestemd;

Overwegende dat het, teneinde aantastingen van het milieu te voorkomen, noodzakelijk is een uniforme procedure in te voeren voor de aanvaarding van afvalstoffen, die is gebaseerd op een procedure voor de indeling van de in de diverse stortplaatsklassen aanvaardbare afvalstoffen en die inzonderheid gestandaardiseerde grenswaarden omvat; dat hiertoe binnen een voldoende korte termijn een homogeen en gestandaardiseerd systeem voor karakterisering, bemonstering en analyse dient te worden vastgesteld teneinde de tenuitvoerlegging van deze richtlijn te vergemakkelijken; dat de criteria voor aanvaarding bijzonder nauwkeurig moeten zijn met betrekking tot inerte afvalstoffen en dat het technisch comité specifieke aanvaardingscriteria dient te bepalen voor enkelvoudige stortplaatsen;

Overwegende dat, in afwachting van de vaststelling van dergelijke voor de karakterisering vereiste analysemethoden of grenswaarden, de Lid-Staten, voor de toepassing van deze richtlijn, op nationaal niveau lijsten van op stortplaatsen al dan niet aanvaardbare afvalstoffen kunnen handhaven of opstellen, of criteria, met onder andere grenswaarden, kunnen vaststellen die overeenkomen met die welke voor de uniforme aanvaardingsprocedure in deze richtlijn zijn vermeld;

Overwegende dat gemeenschappelijke procedures voor de controle gedurende de exploitatie- en nazorgfasen van een stortplaats moeten worden vastgesteld om eventuele schadelijke effecten van de stortplaats op het milieu te onderkennen en de nodige corrigerende maatregelen te nemen;

Overwegende dat moet worden bepaald wanneer en hoe een stortplaats dient te worden gesloten en welke verplichtingen en verantwoordelijkheid gedurende de nazorgfase op de exploitant van de stortplaats rusten;

Overwegende dat de voorwaarden voor de toekomstige exploitatie van bestaande stortplaatsen moeten worden vastgesteld teneinde binnen een bepaalde termijn de maatregelen te treffen die nodig zijn om deze stortplaatsen aan deze richtlijn aan te passen op basis van een aanpassingsplan voor de stortplaats;

Overwegende dat de exploitant passende voorzieningen in de vorm van een financiële garantie dan wel enig ander equivalent dient te treffen teneinde te waarborgen dat alle uit de vergunning voortvloeiende verplichtingen worden nageleefd, inclusief die betreffende de sluitingsprocedure en de nazorg van de stortplaats;

Overwegende dat op grond van het beginsel "de vervuiler betaalt" onder andere rekening moet worden gehouden met de eventuele schade aan het milieu ten gevolge van het storten van afvalstoffen; dat er bijgevolg stimulansen moeten komen om voor het storten van afvalstoffen op een stortplaats prijzen aan te rekenen die naast alle met de inrichting en de exploitatie van de stortplaats gemoeide kosten ook de financiële garantie of het equivalent daarvan dekken waarover de exploitant dient te beschikken alsook, in voorkomend geval, de kosten van sluiting en onderhoud na sluiting van de stortplaats, een en ander teneinde te voorkomen dat deze kosten ten laste van de gemeenschap vallen;

Overwegende dat ervoor moet worden gezorgd dat de uitvoeringsbepalingen van deze richtlijn overal in de Gemeenschap correct worden nageleefd en dat de opleiding en kennis van de exploitanten van de stortplaatsen en hun personeel hun de vereiste beroepsbekwaamheid verschaffen;

Overwegende dat de vaststelling van een uniforme aanvaardingsprocedure voor afvalstoffen en de invoering van een uniforme indeling van de in de stortplaatsen aanvaardbare afvalstoffen op de weg van de Commissie liggen overeenkomstig de procedure van het comité van artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG;

Overwegende dat de aanpassing van de bijlagen van deze richtlijn aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang alsook de standaardisering van de methoden voor controle, bemonstering en analyse tot stand moeten worden gebracht volgens dezelfde comitéprocedure;

Overwegende dat de Lid-Staten met regelmatige tussenpozen aan de Commissie verslag moeten uitbrengen over de toepassing van deze richtlijn,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Algemene doelstelling van de stortrichtlijn

Teneinde tegemoet te komen aan de eisen van Richtlijn 75/442/EEG, inzonderheid van de artikelen 3 en 4, heeft de onderhavige richtlijn ten doel te voorzien in maatregelen, procedures en richtsnoeren om de negatieve gevolgen van het storten van afvalstoffen voor het milieu, in het bijzonder verontreiniging van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht alsmede de daaruit voortvloeiende risico's voor de menselijke gezondheid, te voorkomen of zoveel mogelijk te verminderen.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) "afvalstoffen": alle stoffen of voorwerpen die vallen onder Richtlijn 75/442/EEG;

b) "stadsafvalstoffen": huishoudelijk afval en andere afvalstoffen die naar aard of samenstelling met huishoudelijk afval overeenkomen;

c) "gevaarlijke afvalstoffen": afvalstoffen die vallen onder Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (1);

d) "ongevaarlijke afvalstoffen": afvalstoffen die niet onder c) vallen;

e) "inerte afvalstoffen": afvalstoffen die geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaan. Inerte afvalstoffen lossen niet op, verbranden niet en reageren evenmin op andere wijze fysisch of chemisch, worden niet biologisch afgebroken en hebben geen zodanige negatieve effecten op andere materie waarmee zij in contact komen dat milieuverontreiniging of schade aan de volksgezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid, de verontreinigende componenten van het afval en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn;

f) "stortplaats": een afvalverwijderingsterrein voor het storten van afvalstoffen op of in de bodem, met inbegrip van een interne afvalstortplaats (d.w.z. een stortplaats waar een afvalproducent zijn eigen afval op de plaats van de produktie verwijdert) en met uitsluiting van voorzieningen waar afvalstoffen worden uitgeladen ter voorbereiding voor verder transport voor recycling, behandeling of verwijdering elders, en van tijdelijk (d.w.z. voor minder dan een jaar) storten van afvalstoffen, voorafgaand aan terugwinning, behandeling of verwijdering;

g) "enkelvoudige stortplaats": een stortplaats zoals omschreven onder f), of een gedeelte daarvan, waar slechts afvalstoffen worden gestort waarvan oorsprong, samenstelling en eigenschappen van het percolaat vergelijkbaar zijn;

h) "gemengde verwijdering": verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen met gevaarlijke afvalstoffen op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen;

i) "behandeling": de fysische, chemische of biologische processen die de eigenschappen van de afvalstoffen zodanig veranderen dat het volume of de gevaarlijke eigenschappen worden gereduceerd, de behandeling wordt vergemakkelijkt of de mogelijkheid tot recycling wordt bevorderd;

j) "percolaat": iedere vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit de stortplaats of zich daarin bevindt;

k) "stortplaatsgas": alle gassen die door de gestorte afvalstoffen worden gevormd;

l) "eluaat": de oplossing die wordt verkregen door een gesimuleerde doorsijpelingstest in het laboratorium;

m) "exploitant": de natuurlijke of rechtspersoon die voor een stortplaats verantwoordelijk is overeenkomstig de interne wetgeving van de Lid-Staat waar de stortplaats zich bevindt; deze persoon kan wisselen van de voorbereidende tot de nazorgfase;

n) "ondergrondse opslag": een permanente afvalopslagfaciliteit in een diepe geologische holte, zoals een zout- of kaliummijn.

Artikel 3

Toepassingsgebied

1. De Lid-Staten passen deze richtlijn toe op elke stortplaats zoals omschreven in artikel 2, onder f).

2. Onverminderd de bestaande Gemeenschapswetgeving zijn van het toepassingsgebied van deze richtlijn uitgesloten:

- de verspreiding op de bodem van slib, met inbegrip van rioolslib en slib afkomstig van baggerwerkzaamheden, alsmede soortgelijke stoffen, voor bemesting en grondverbetering,

- het gebruik van inerte afvalstoffen die bruikbaar zijn voor terreinophoging/terreinverbetering en aanaarding, of voor bouwdoeleinden,

- het storten van baggerslib langs kleine waterwegen waaruit het slib afkomstig is,

- het storten van niet verontreinigde grond.

3. Onverminderd Richtlijn 75/442/EEG en de in artikel 1 van de onderhavige richtlijn genoemde doelstellingen:

a) behoeven artikel 6, behalve de punten 3 en 4, onder a) en b), artikel 7, artikel 8, punt 9, artikel 9, punt 1, onder c), artikel 11, artikel 12, punt 4, artikel 13, punten 1 en 3, artikel 14, punt 4, en artikel 15, alsmede bijlage I, paragrafen 3 en 4, bijlage II, behalve paragraaf 3, niveau 3, en paragraaf 4, en bijlage III, paragrafen 3 tot en met 5, van de onderhavige richtlijn niet te worden toegepast op stortplaatsen voor stadsafvalstoffen met een totale uiteindelijke capaciteit van minder dan 25 000 ton of voor inerte afvalstoffen met een totale uiteindelijke capaciteit van minder dan 50 000 ton ten behoeve van:

- kleine eilanden die over slechts één stortplaats beschikken, of

- moeilijk toegankelijke woongebieden in de bergen, of

- plattelandsgebieden met een bevolkingsdichtheid van minder dan 35 inwoners per km², doch alleen in uitzonderlijke omstandigheden waarin het niet mogelijk is van de dichtstbijzijnde stortplaats gebruik te maken zonder dat dat ten koste gaat van het milieu.

Deze bepalingen gelden alleen voor Lid-Staten die ze in hun nationale wetgeving wensen op te nemen. Deze Lid-Staten stellen de Commissie zes maanden vóór de inwerkingtreding van de onderhavige richtlijn in kennis van hun voornemen.

Op dergelijke stortplaatsen mag alleen afval van die eilanden, berggebieden of woongebieden worden gestort;

b) behoeven artikel 5, punt 1, vierde streepje, artikel 6, punt 4, onder c), artikel 7, artikel 9, punt 1, onder a), alsmede bijlage I, paragrafen 3 en 5, en bijlage III, paragraaf 2, paragraaf 3, behalve de gegevens betreffende gas, en paragraaf 5, niet te worden toegepast op ondergrondse opslagvoorzieningen;

c) behoeven de letters a) en b), artikel 5, punt 1 (met betrekking tot vloeibare afvalstoffen), artikel 6, behalve punt 3, artikel 7, artikel 12, punt 2, behalve letter b), en de punten 3 en 4, alsmede bijlage I, paragraaf 2, paragraaf 3, behalve paragraaf 3, punt 1, en paragraaf 4, bijlage II, paragraaf 3, niveau 3, en paragraaf 4, en bijlage III, paragrafen 2 en 3, niet te worden toegepast op terreinen die specifiek voor baggerafvalstoffen zijn bestemd.

Lid-Staten die besluiten om overeenkomstig het onderhavige lid terreinen of voorzieningen van een bepaling van deze richtlijn uit te sluiten, dienen voorschriften aan te nemen waarin wordt aangegeven welke terreinen of voorzieningen kunnen worden vrijgesteld en onder welke voorwaarden. De Lid-Staten brengen overeenkomstig artikel 16 aan de Commissie verslag uit over deze voorschriften en over de exploitatie van de betreffende terreinen of voorzieningen.

Artikel 4

Stortplaatscategorieën

Elke stortplaats wordt in één van de volgende categorieën ingedeeld:

- stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen,

- stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen,

- stortplaats voor inerte afvalstoffen.

Artikel 5

Afvalstoffen en vormen van behandeling die niet op een stortplaats mogen worden aanvaard

De Lid-Staten dragen er ten minste zorg voor dat:

1. de volgende afvalstoffen niet op een stortplaats worden aanvaard:

- vloeibare afvalstoffen, tenzij toegestaan uit hoofde van artikel 6, punt 3, of artikel 7;

- afvalstoffen die onder de op de stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, oxiderend, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in bijlage III van Richtlijn 91/689/EEG;

- ziekenhuisafval en andere klinische afvalstoffen, afkomstig van medische of diergeneeskundige instellingen, die infectueus zijn zoals omschreven in Richtlijn 91/689/EEG betreffende gevaarlijke afvalstoffen (eigenschap H9 van bijlage III), en afvalstoffen behorende tot categorie 14 (bijlage I.A) van die richtlijn;

- alle andere soorten afvalstoffen die niet voldoen aan de overeenkomstig bijlage II vastgestelde aanvaardingseisen, tenzij zij zijn toegewezen aan een enkelvoudige stortplaats in de zin van artikel 6, punt 3;

2. het verboden is afvalstoffen te verdunnen of te vermengen met als enig oogmerk aan de aanvaardingseisen te voldoen;

3. met toestemming van de bevoegde instantie en in overeenstemming met artikel 2, lid 3, van Richtlijn 91/689/EEG afvalstoffen mogen worden behandeld om ze te verstevigen of te stabiliseren.

Artikel 6

Afvalstoffen die in de onderscheiden stortplaatscategorieën moeten worden aanvaard

De Lid-Staten dragen er zorg voor dat:

1. gevaarlijke afvalstoffen die aan de overeenkomstig bijlage II vastgestelde criteria voldoen, aan een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen worden toegewezen;

2. gevaarlijke afvalstoffen die niet voldoen aan de overeenkomstig bijlage II vastgestelde criteria, worden behandeld voordat verwijdering op een stortplaats voor gevaarlijke afvalstoffen plaatsvindt;

3. alle soorten inerte of ongevaarlijke afvalstoffen van een bepaalde vergelijkbare soort, oorsprong of samenstelling aan een enkelvoudige stortplaats kunnen worden toegewezen. Ook gevaarlijke afvalstoffen die na behandeling niet aan alle overeenkomstig bijlage II vastgestelde criteria voldoen, worden aan een enkelvoudige stortplaats toegewezen. Naar gelang van de aard van de te storten afvalstoffen stelt de bevoegde instantie voor deze bijzondere stortplaatsen speciale en zo nodig aanvullende en strengere voorschriften vast dan die waarin deze richtlijn voorziet voor andere stortplaatsen die dezelfde soorten afvalstoffen ontvangen;

4. stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen kunnen worden gebruikt:

a) voor stadsafvalstoffen;

b) voor ongevaarlijke afvalstoffen van enigerlei andere oorsprong;

c) indien nodig, met inachtneming van de doelstellingen van artikel 1, voor ongevaarlijk slib dat voldoet aan het percolaatbeheer van het terrein (bijlagen I, paragraaf 2, en III, paragraaf 3). Deze bepaling kan alleen worden toegepast voor terreinen waarop ongevaarlijk afval met een hoog gehalte aan organisch materiaal wordt gestort;

d) na een milieu-effectbeoordeling en in uitzonderlijke omstandigheden, en mits daartoe per geval door de bevoegde instantie machtiging wordt verleend, voor kleine hoeveelheden van andere afvalstoffen of mengsels van afvalstoffen die verenigbaar zijn met de gestorte afvalstoffen, onder de volgende voorwaarden:

- per maand mogen de hoeveelheden andere afvalstoffen die op de stortplaats worden aanvaard, niet meer bedragen dan 2 % van de in diezelfde periode aanvaarde ongevaarlijke afvalstoffen;

- er mag alleen afval worden aanvaard dat geen stoffen bevat die zijn vermeld in bijlage II (paragraaf 4, punt 2);

- het storten moet in aparte secties geschieden;

- de bevoegde instantie brengt over die verrichtingen verslag uit overeenkomstig artikel 16;

5. stortplaatsen voor inerte afvalstoffen alleen voor inerte afvalstoffen mogen worden gebruikt.

Artikel 7

1. Indien op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn gemengde verwijdering een wettelijk erkende praktijk is in een Lid-Staat, kunnen bestaande stortplaatsen voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen worden gebruikt voor gemengde verwijdering, indien:

- de gevaarlijke afvalstoffen worden gemengd met ongevaarlijke afvalstoffen die hoofdzakelijk zijn samengesteld uit stadsafvalstoffen of andere soortgelijke organische afvalstoffen;

- is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2, lid 3, van Richtlijn 91/689/EEG;

- de geologische en hydrogeologische gesteldheid in de omgeving van de betrokken stortplaatsen en de ervaring met deze praktijk in de Lid-Staat zodanig zijn dat gemengde verwijdering zonder gevaar voor het milieu kan plaatsvinden;

- de Lid-Staat maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat de bevoegde instantie bijzondere controles voorschrijft waardoor ten minste hetzelfde niveau van milieubescherming wordt gegarandeerd als voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen. De Lid-Staat stelt de Commissie overeenkomstig artikel 16 in kennis van de ingevolge dit lid getroffen maatregelen, teneinde aan te tonen dat aan het bepaalde in artikel 1 is voldaan.

2. Indien op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn gemengde verwijdering een wettelijk erkende praktijk is in een Lid-Staat en indien niet aan de gedetailleerde voorwaarden van lid 1 wordt voldaan, kan deze praktijk gedurende ten hoogste vijf jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn worden voortgezet. Daarna is gemengde verwijdering verboden.

Artikel 8

Vergunningsaanvraag

De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de aanvraag voor een stortplaatsvergunning ten minste de volgende gegevens bevat:

1. de identiteit van de aanvrager en, indien de aanvrager niet de exploitant is, van de exploitant;

2. de beschrijving van de soorten en de totale hoeveelheid te storten afvalstoffen;

3. de voorgenomen capaciteit van de stortplaats;

4. de beschrijving van het terrein, met inbegrip van de hydrologische en geologische gesteldheid;

5. de beoogde methode ter preventie en vermindering van verontreiniging;

6. het voorgenomen exploitatie-, toezichts- en controleplan;

7. het beoogde plan voor sluiting en nazorg;

8. indien er ingevolge Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (1) een milieu-effectbeoordeling is voorgeschreven, de door de ontwikkelaar overeenkomstig artikel 5 van die richtlijn verstrekte informatie;

9. de door de aanvrager te stellen financiële zekerheid, dan wel alle andere gelijkwaardige voorzieningen zoals vereist krachtens artikel 9, punt 1, onder c).

Artikel 9

Vergunningsvoorwaarden

De Lid-Staten dragen er zorg voor dat:

1. de bevoegde instantie geen stortplaatsvergunning verleent, tenzij:

a) onverminderd artikel 3, lid 3, het stortplaatsproject voldoet aan alle eisen van deze richtlijn, met inbegrip van de bijlagen;

b) het beheer van de stortplaats in handen is van een technisch bekwaam persoon. Aan de exploitanten van stortplaatsen en hun personeel wordt een beroeps- en technische opleiding en scholing verstrekt;

c) op het moment van ontvangst van de vergunning door de aanvrager passende voorzieningen in de vorm van een financiële zekerheid of een equivalent daarvan zijn of zullen worden getroffen overeenkomstig de bepalingen die door de Lid-Staten worden vastgesteld, om te garanderen dat aan de verplichtingen die uit de uit hoofde van deze richtlijn afgegeven vergunning voortvloeien (met inbegrip van de nazorg), zal worden voldaan en dat de sluitingsprocedure van artikel 14 zal worden gevolgd. Deze zekerheid of het equivalent wordt gehandhaafd zolang als nodig is in verband met het onderhoud en de nazorg van de stortplaats uit hoofde van artikel 14, punt 4;

d) het stortplaatsproject verenigbaar is met het desbetreffende afvalbeheersplan of de desbetreffende afvalbeheersplannen, genoemd in artikel 7 van Richtlijn 75/442/EEG;

2. de bevoegde instantie vóór het begin van de verwijdering het terrein inspecteert teneinde zich ervan te vergewissen dat het voldoet aan de relevante voorwaarden van de vergunning. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de voorwaarden van de vergunning.

Artikel 10

Inhoud van de vergunning

Ter precisering en aanvulling van artikel 9 van Richtlijn 75/442/EEG dient in de stortplaatsvergunning ten minste het volgende te zijn opgenomen:

a) de stortplaatscategorie;

b) de lijst van de soorten en de hoeveelheden afvalstoffen die op de stortplaats mogen worden gestort;

c) de voorschriften voor de stortvoorbereidingen, stortwerkzaamheden en toezichts- en controleprocedures, waar mogelijk met inbegrip van urgentieplannen (bijlage III, paragraaf 4, onderdeel B), alsmede voorlopige voorschriften voor de sluitings- en nazorgwerkzaamheden;

d) de verplichting voor de aanvrager ten minste per jaar aan zijn bevoegde instantie verslag uit te brengen over de soorten en hoeveelheden gestorte afvalstoffen en over de resultaten van het toezichtsprogramma zoals bepaald in de artikelen 13 en 14 en bijlage III.

Artikel 11

Kosten van het storten van afvalstoffen

De Lid-Staten bevorderen dat de voor het storten op een stortplaats van alle soorten afvalstoffen aan te rekenen prijs op een zodanig peil wordt bepaald, dat ten minste alle kosten van de inrichting en exploitatie van het terrein, voor zover mogelijk met inbegrip van de in artikel 9, punt 1, onder c), bedoelde kosten voor het verstrekken van de financiële zekerheid, erdoor worden gedekt. Desgewenst kunnen de Lid-Staten een prijs bepalen die ook de geraamde kosten voor het sluiten en de nazorg van de stortplaats dekt.

Artikel 12

Procedures voor aanvaarding van afvalstoffen

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat, vóór de aanvaarding van de afvalstoffen op de stortplaats:

1. de houder of de exploitant vóór of op het tijdstip van aflevering, of van de eerste van een reeks afleveringen mits het soort afvalstoffen ongewijzigd blijft, met de juiste documentatie kan aantonen dat de betrokken afvalstoffen op dat terrein kunnen worden aanvaard overeenkomstig de in de vergunning vermelde voorwaarden en dat zij voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria (bijlage II);

2. de exploitant van de installatie de volgende procedures bij ontvangst in acht neemt:

a) controle van de afvalstofdocumentatie, met inbegrip van de bij artikel 5, lid 3, van Richtlijn 91/689/EEG en, indien van toepassing, de bij Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (1) voorgeschreven documenten;

b) visuele inspectie van de afvalstoffen aan de ingang en op de stortplek en, voor zover zulks dienstig is, verificatie van de overeenstemming met de beschrijving in de door de houder voorgelegde documenten. Indien er representatieve monsters moeten worden genomen ter uitvoering van bijlage II, paragraaf 3, niveau 3, worden de analyseresultaten bewaard en moet de monsterneming geschieden conform bijlage II, paragraaf 5. Waar mogelijk moeten deze monsters ten minste gedurende één maand worden bewaard;

c) het bijhouden van een register van de hoeveelheden en eigenschappen van de gestorte afvalstoffen, met vermelding van oorsprong, datum van aflevering, producent of inzamelaar in het geval van stadsafvalstoffen en, in het geval van gevaarlijke afvalstoffen, de nauwkeurige ligging op de stortplaats;

3. de exploitant van de stortplaats elke op de stortplaats aanvaarde aflevering in een schriftelijke verklaring optekent;

4. niettegenstaande Verordening (EEG) nr. 259/93, de exploitant de bevoegde instantie in kennis stelt van het weigeren van afvalstoffen op een stortplaats.

Artikel 13

Controle- en toezichtsprocedures in de exploitatiefase

De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat de controle- en toezichtsprocedures in de exploitatiefase ten minste aan de volgende voorschriften voldoen:

1. de exploitant van een stortplaats voert in de exploitatiefase een controle- en toezichtsprogramma uit, zoals omschreven in bijlage III;

2. de exploitant stelt de bevoegde instantie in kennis van de resultaten van de controle- en toezichtsprocedures die op significante nadelige milieu-effecten wijzen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde instantie over de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen worden op kosten van de exploitant genomen.

Op basis van de samengevoegde gegevens brengt de exploitant, volgens een door de bevoegde instantie vastgestelde frequentie en in ieder geval ten minste aan het eind van elk kalenderjaar, aan de bevoegde instanties verslag uit over alle controleresultaten, teneinde aan te tonen dat is voldaan aan de vergunningsvoorwaarden en om de kennis over het gedrag van afvalstoffen op de stortplaatsen te vergroten;

3. de kwaliteitscontrole van de in het kader van de controle- en toezichtsprocedures uitgevoerde analyses en/of van de in artikel 12, punt 2, onder b), bedoelde analyses wordt uitgevoerd door bevoegde laboratoria.

Artikel 14

Sluitingsprocedure

De Lid-Staten dragen er zorg voor dat, overeenkomstig de vergunning:

1. voor een stortplaats of voor een gedeelte daarvan met de sluitingsprocedure wordt begonnen:

a) wanneer voldaan is aan de in de vergunning vastgelegde voorwaarden daarvoor, of

b) met toestemming van de bevoegde instantie, op verzoek van de exploitant, of

c) wanneer de bevoegde instantie daartoe een met redenen omkleed besluit neemt;

2. een stortplaats of een gedeelte daarvan pas als definitief gesloten wordt beschouwd, nadat de bevoegde instantie ter plaatse een eindinspectie heeft uitgevoerd, alle rapporten van de exploitant heeft beoordeeld en aan de exploitant toestemming voor sluiting heeft verleend. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de voorwaarden van de vergunning;

3. de exploitant, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk blijft voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de bevoegde instantie zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren.

De exploitant stelt de bevoegde instantie in kennis van de resultaten van de controleprocedures die op significante nadelige milieu-effecten wijzen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde instantie omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen;

4. zolang de bevoegde instantie van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren, de exploitant van de stortplaats verantwoordelijk is voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas en het percolaat van de stortplaats en het grondwater in de omgeving van de stortplaats overeenkomstig bijlage III.

Artikel 15

Bestaande stortplaatsen

De Lid-Staten dragen er zorg voor dat de exploitatie van stortplaatsen waarvoor een vergunning is verleend of die op het tijdstip van de omzetting van deze richtlijn in nationaal recht reeds in gebruik zijn, niet wordt voortgezet, tenzij zo spoedig mogelijk, en dat binnen tien jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn en binnen specifieke door de Lid-Staten vast te stellen termijnen, de onderstaande maatregelen zijn genomen:

1. de exploitant van een stortplaats legt de bevoegde instanties een door hem opgesteld aanpassingsplan betreffende de stortplaats met de in artikel 8 bedoelde gegevens alsmede de door hem nodig geachte corrigerende maatregelen ter goedkeuring voor.

Indien de bevoegde instantie, na beoordeling van de milieu-effecten van de stortplaats, vaststelt dat de stortplaats voldoet aan de eisen van de richtlijn die zijn omschreven in artikel 1, kan het treffen van corrigerende maatregelen overbodig worden;

2. na de presentatie van het aanpassingsplan beslissen de bevoegde instanties op basis van dat aanpassingsplan en deze richtlijn definitief of de exploitatie al dan niet mag worden voortgezet. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om de stortplaatsen waarvoor niet overeenkomstig artikel 9 een vergunning tot voortzetting van de exploitatie is verleend, overeenkomstig de artikelen 8, punt 7, en 14 zo spoedig mogelijk te sluiten;

3. op basis van het goedgekeurde aanpassingsplan voor de stortplaats geeft de bevoegde instantie toestemming voor de noodzakelijke werkzaamheden en bepaalt zij een overgangsperiode voor de uitvoering van het plan. Dit plan moet binnen tien jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn zijn voltooid;

4. binnen twee jaar na de omzetting van deze richtlijn zijn de bepalingen van de artikelen 4, 5, 6 en 12 en van bijlage II van toepassing op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen.

Artikel 16

Rapportageplicht

Om de drie jaar, en voor het eerst drie jaar na de inwerkingtreding van deze richtlijn, zenden de Lid-Staten de Commissie een verslag toe over de uitvoering van deze richtlijn. Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van artikel 6 van Richtlijn 91/692/EEG (1). Zes maanden vóór de aanvang van de verslagperiode wordt de vragenlijst of het schema aan de Lid-Staten toegezonden. Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na afloop van de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.

Binnen negen maanden na ontvangst van de verslagen van de Lid-Staten publiceert de Commissie een verslag over de uitvoering van de richtlijn in de Gemeenschap.

Artikel 17

Comité

Alle wijzigingen die nodig zijn voor de aanpassing van de bijlagen bij deze richtlijn aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang en alle voorstellen voor de standaardisering van controle-, bemonsterings- en analysemethoden in verband met het storten van afvalstoffen worden volgens de procedure van artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG vastgesteld.

Artikel 18

Tenuitvoerlegging

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om binnen twee jaar te rekenen vanaf haar inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 19

Deze richtlijn treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 20

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te . . .

Voor de Raad

De Voorzitter

(1) PB nr. C 190 van 22. 7. 1991, blz. 1, en PB nr. C 212 van 5. 8. 1993, blz. 33.

(2) PB nr. C 40 van 17. 2. 1992, blz. 112.

(3) Advies van het Europees Parlement van 28 oktober 1992 (PB nr. C 305 van 23. 11. 1992, blz. 79), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 6 oktober 1995 en besluit van het Europees Parlement van . . . (nog niet verschenen in het Publikatieblad).

(4) PB nr. C 122 van 18. 5. 1990, blz. 2.

(5) PB nr. L 194 van 25. 7. 1975, blz. 47. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 94/3/EG van de Commissie (PB nr. L 5 van 7. 1. 1994, blz. 15).

(1) PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 94/31/EG (PB nr. L 168 van 2. 7. 1994, blz. 28).

(1) PB nr. L 175 van 5. 7. 1985, blz. 40.

(1) PB nr. L 30 van 6. 2. 1993, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Beschikking 94/721/EG van de Commissie (PB nr. L 288 van 9. 11. 1994, blz. 36).

(1) PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48.

BIJLAGE I

ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VOOR ALLE STORTPLAATSCATEGORIEËN

1. Plaats

1. Bij de inrichting van een stortplaats moet rekening worden gehouden met voorschriften betreffende:

a) de afstand tussen de grens van het terrein enerzijds en woonwijken en recreatiegebieden, wegen en waterwegen, watermassa's en andere industrie-, landbouw- en stadsgebieden anderzijds;

b) de aanwezigheid van grondwater, kustwater of natuurbeschermingsgebieden in de omgeving;

c) geologische en hydrogeologische gesteldheid van het gebied;

d) het gevaar van overstromingen, verzakkingen, aardverschuivingen of lawines op het terrein;

e) de bescherming van het natuurlijke of culturele erfgoed in de omgeving.

2. Er kan alleen toestemming voor een stortplaats worden verleend als na een eventuele bij Richtlijn 85/337/EEG voorgeschreven milieu-effectbeoordeling blijkt dat de eigenschappen van de stortplaats, gezien de bovengenoemde voorschriften of de beoogde corrigerende maatregelen, geen ernstig gevaar voor het milieu opleveren.

2. Water- en percolaatbeheer

Er worden, rekening houdende met de eigenschappen van de stortplaats en de meteorologische omstandigheden, passende maatregelen genomen om:

- het doordringen van neerslag in het gestorte afval te beheersen;

- te voorkomen dat oppervlakte- en/of grondwater in de afvalstoffen op de stortplaats doordringen;

- vervuild water en percolaat op te vangen. Indien een evaluatie, die is gebaseerd op de lokatie van de stortplaats en op de afvalstoffen waarvoor het terrein is bestemd, aantoont dat de stortplaats geen potentieel gevaar voor het milieu inhoudt, kan de bevoegde instantie beslissen dat deze bepaling niet behoeft te worden toegepast;

- vervuild water en percolaat dat uit de stortplaats wordt opgevangen, te behandelen zodat het voldoet aan de ter zake dienende, voor lozing voorgeschreven normen.

Bovenstaande bepalingen zijn niet noodzakelijkerwijs van toepassing op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

3. Bodem- en waterbescherming

1. Een stortplaats moet qua ligging en ontwerp voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden ter voorkoming van verontreiniging van de bodem, het grond- of het oppervlaktewater, alsmede aan de voorwaarden waarmee een doeltreffende opvang van percolaat wordt gewaarborgd in de gevallen en volgens de voorschriften waarin paragraaf 2 voorziet. De bescherming van bodem en grondwater wordt gewaarborgd door de combinatie van een geologische barrière en een bodemafdichting.

2. De geologische barrière wordt bepaald door de geologische en hydrogeologische gesteldheid onder en in de nabijheid van een stortplaats die een dusdanige verdunningscapaciteit moet hebben dat potentieel gevaar voor bodem en grondwater wordt voorkomen.

De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake permeabiliteit en dikte, die te zamen (K) een niveau van bescherming van bodem, grond- en oppervlaktewater moeten garanderen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat wordt bereikt met de volgende voorschriften:

- Stortplaats voor gevaarlijk afval:

K ≤ 1,0 × 10-9 m/s; dikte ≥ 5 m.

- Stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen:

K ≤ 1,0 × 10-9 m/s; dikte ≥ 1 m.

- Stortplaats voor inerte afvalstoffen:

K ≤ 1,0 × 10-7 m/s; dikte ≥ 1m.

Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan de bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 m.

3. In aanvulling op de hierboven beschreven geologische barrière moet er een actief percolaatopvang- en afdichtingssysteem worden toegevoegd met inachtneming van de volgende beginselen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De Lid-Staten mogen algemene of specifieke vereisten vaststellen voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen en voor de kenmerken van de bovengenoemde technische middelen.

Indien de bevoegde autoriteit na beoordeling van de potentiële milieugevaren van oordeel is dat percolaatvorming moet worden voorkomen, kan een oppervlakteafdichting worden voorgeschreven. Aanbevelingen voor de oppervlakteafdichting:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4. Indien de bevoegde autoriteit op basis van een evaluatie van de milieurisico's aan de hand van met name Richtlijn 80/68/EEG (1), conform paragraaf 2 (Water- en percolaatbeheer), heeft besloten dat percolaatopvang en -behandeling niet nodig zijn, of indien is vastgesteld dat de stortplaats geen potentieel gevaar oplevert voor bodem, grondwater en oppervlaktewater, mogen de in de punten 2 en 3 genoemde eisen dienovereenkomstig worden verzacht. Enkelvoudige stortplaatsen waar het gestorte afval niet voldoet aan de criteria in bijlage II, moeten voldoen aan de bepalingen van de punten 2 en 3.

5. De te hanteren methode ter vaststelling van de permeabiliteitscoëfficiënt op stortplaatsen, in het veld en voor het gehele terrein moet worden uitgewerkt en goedgekeurd door het overeenkomstig artikel 17 opgerichte comité.

4. Gasbeheersing

1. Er dienen afdoende maatregelen te worden genomen om de ophoping en de verplaatsing van stortplaatsgas te beheersen (bijlage III).

2. Tenzij de bevoegde instantie na een milieubeoordeling anders beslist, dient stortplaatsgas te worden opgevangen, behandeld en gebruikt.

3. De opvang, de behandeling en het gebruik van stortplaatsgas in de zin van punt 2 gebeurt op dusdanige wijze dat schade aan of verslechtering van het milieu, alsmede het risico voor de gezondheid van de mens zoveel mogelijk worden beperkt.

5. Overlast en gevaar

Er dienen maatregelen te worden genomen om de overlast en risico's die een stortplaats veroorzaakt, in de vorm van:

- stank en stof;

- door de wind weggeblazen materiaal;

- lawaai en verkeer;

- vogels, ongedierte en insekten;

- vorming van aërosolen;

- brand,

tot een minimum te beperken.

6. Stabiliteit

De afvalstoffen worden zodanig op het terrein gestort, dat de stabiliteit van de afvalstofmassa en de bijbehorende constructies gewaarborgd blijft en dat met name verschuivingen worden voorkomen. Indien een kunstmatige barrière wordt aangelegd, moet men zich ervan vergewissen dat het geologische substraat - gelet op de morfologie van de stortplaats - voldoende stabiel is om inklinkingen die de barrière kunnen beschadigen, te voorkomen.

(1) PB nr. L 20 van 26. 1. 1980, blz. 43. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB nr. L 377 van 31. 12. 1991, blz. 48).

BIJLAGE II

CRITERIA EN PROCEDURES VOOR DE AANVAARDING VAN AFVALSTOFFEN

1. Inleiding

In deze bijlage worden beschreven:

- de algemene beginselen voor het aanvaarden van afvalstoffen in de diverse stortplaatscategorieën. De procedure van de toekomstige indeling van afvalstoffen zou op deze beginselen gebaseerd moeten zijn,

- richtsnoeren voor voorlopige procedures die voor het aanvaarden van afvalstoffen moeten worden gevolgd totdat een uniforme procedure voor de indeling en aanvaarding van afvalstoffen is aangenomen. Samen met de desbetreffende bemonsteringsprocedures zal deze procedure worden uitgewerkt door het overeenkomstig artikel 17 ingestelde technisch comité.

Deze werkzaamheden van het technisch comité moeten binnen drie jaar na aanneming van de richtlijn zijn voltooid, waarbij rekening moet worden gehouden met de in artikel 1 aangegeven doelstellingen.

2. Algemene beginselen

De samenstelling, de uitloogbaarheid, het gedrag op lange termijn en de algemene eigenschappen van de te storten afvalstoffen moeten zo nauwkeurig mogelijk bekend zijn. Aanvaarding van afvalstoffen op een stortplaats kan worden gebaseerd op lijsten van aanvaarde of afgewezen afvalstoffen, naar gelang van aard en herkomst, en op analysemethoden en grenswaarden met betrekking tot de eigenschappen van de te aanvaarden afvalstoffen. De in de richtlijn beschreven toekomstige procedures voor afvalstofaanvaarding dienen zoveel mogelijk te zijn gebaseerd op gestandaardiseerde analysemethoden en op grenswaarden voor de eigenschappen van de te aanvaarden afvalstoffen.

Voordat dergelijke analysemethoden en grenswaarden worden vastgesteld, dienen de Lid-Staten minstens nationale lijsten op te stellen van afvalstoffen die voor elke stortplaatscategorie worden aanvaard of afgewezen, of de voor dergelijke lijsten vereiste criteria vast te stellen. Om in een bepaalde stortplaatscategorie te worden aanvaard, moet een bepaalde afvalstoffencategorie voorkomen op de desbetreffende nationale lijst, dan wel voldoen aan soortgelijke criteria als die welke zijn vereist om op de lijst te staan. Deze lijsten, of de overeenkomstige criteria, en de analysemethoden en grenswaarden moeten binnen zes maanden na de omzetting van de richtlijn in nationaal recht, of zodra zij op nationaal niveau zijn aangenomen, aan de Commissie worden toegezonden.

Deze lijsten of aanvaardingscriteria moeten worden gebruikt voor de vaststelling van stortplaatsspecifieke lijsten, d.w.z. de lijst van aanvaarde afvalstoffen vermeld in de vergunning volgens artikel 10.

De criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op de referentielijsten of in een stortplaatscategorie mogen worden gebaseerd op andere wetgevingen en/of op eigenschappen van afvalstoffen.

Criteria voor de aanvaarding in een specifieke stortplaatscategorie moeten zijn gebaseerd op overwegingen in verband met:

- de bescherming van het omringende milieu (in het bijzonder grondwater en oppervlaktewater);

- de bescherming van systemen voor milieubescherming (bij voorbeeld waterafdichtingen en systemen voor de behandeling van percolaat);

- bescherming van de beoogde processen voor de stabilisering van het afval binnen de stortplaats;

- bescherming tegen gevaren voor de menselijke gezondheid.

Er moet een lijst worden opgesteld van minimumcriteria voor de aanvaarding van gevaarlijke afvalstoffen op enkelvoudige stortplaatsen.

Voorbeelden van op de eigenschappen van de afvalstoffen gebaseerde criteria zijn:

- voorschriften voor de bekendheid van de totale samenstelling;

- beperkingen aan de hoeveelheid organisch materiaal in de afvalstoffen;

- voorschriften of beperkingen betreffende de biologische afbreekbaarheid van de organische afvalbestanddelen;

- beperkingen aan de hoeveelheid gespecificeerde potentieel schadelijke/gevaarlijke bestanddelen (in verhouding tot de bovengenoemde beschermingscriteria);

- beperkingen aan de mogelijke en verwachte uitloogbaarheid van gespecificeerde potentieel schadelijke/gevaarlijke bestanddelen (in verhouding tot de bovengenoemde beschermingscriteria);

- ecotoxicologische eigenschappen van de afvalstoffen en het resulterende percolaat.

De op eigenschappen gebaseerde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen moeten over het algemeen het ruimst zijn voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen, strenger voor stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen en het strengst voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen, in verband met het hogere niveau van milieubescherming dat voor deze laatste twee categorieën geldt.

3. Algemene procedures voor het testen en aanvaarden van afvalstoffen

De algemene karakterisering en het testen van afvalstoffen vinden plaats op drie niveaus:

Niveau 1: Basiskarakterisering. Op dit niveau worden nauwkeurig het uitlooggedrag op korte en lange termijn en/of de karakteristieke eigenschappen van de afvalstoffen bepaald aan de hand van genormaliseerde analyse- en gedragstestmethoden.

Niveau 2: Controletest. Op dit niveau wordt via eenvoudigere genormaliseerde analyse- en gedragstestmethoden periodiek getest of een afvalstof voldoet aan de vergunningsvoorwaarden en/of specifieke referentiecriteria. De testen zijn gericht op de belangrijkste variabelen en het gedrag die bij de basiskarakterisering zijn vastgesteld.

Niveau 3: Verificatie ter plaatse. Op dit niveau wordt gebruik gemaakt van snelle controlemethodes om te bevestigen dat een afvalstof dezelfde is als de stof waarop de niveau 2-test is uitgevoerd en die is beschreven in de begeleidende documenten. Deze verificatie kan bestaan in een louter visuele inspectie van een lading afvalstoffen voor of na het lossen op de stortplaats.

Een bepaald soort afvalstof wordt normaal gesproken op niveau 1 gekarakteriseerd en voldoet aan de passende criteria alvorens het op een referentielijst wordt geplaatst. Om op een stortplaatsspecifieke lijst te blijven, moet een bepaald soort afvalstof op gezette tijden (bij voorbeeld jaarlijks) worden getest op niveau 2 en daarbij voldoen aan de passende criteria. Elke lading afval die aan de ingang van een stortplaats aankomt, wordt onderworpen aan een verificatie van niveau 3.

Bepaalde soorten afvalstoffen mogen permanent of tijdelijk worden vrijgesteld van tests van niveau 1. Zo'n vrijstelling mag worden verleend omdat het testen niet uitvoerbaar is, omdat passende testprocedures en aanvaardbaarheidscriteria ontbreken of op grond van een andere wetgeving.

4. Richtsnoeren voor voorlopige procedures voor afvalstoffenaanvaarding

1. Totdat deze bijlage volledig is voltooid, zijn alleen niveau 3-tests verplicht en worden niveau 1- en niveau 2-tests zoveel mogelijk toegepast. In dit eerste stadium moeten afvalstoffen die in een bepaalde stortplaatscategorie worden aanvaard, ofwel voorkomen op een restrictieve nationale of voor die stortplaatscategorie specifieke lijst ofwel voldoen aan soortgelijke criteria zoals zijn vereist om op die lijst te komen.

De volgende algemene richtsnoeren kunnen worden gehanteerd om voorlopige criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op de drie belangrijkste stortplaatscategorieën en de daarmee corresponderende lijsten vast te stellen:

- stortplaatsen voor inerte afvalstoffen: alleen inerte afvalstoffen zoals gedefinieerd in artikel 2, onder e), kunnen op de lijst worden geplaatst;

- stortplaatsen voor ongevaarlijke afvalstoffen: om op de lijst te komen, mogen de afvalstoffen, onverminderd artikel 6, punt 4, onder d), van de richtlijn niet vallen onder Richtlijn 91/689/EEG;

- stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen: een eerste grove lijst voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen zou bestaan uit de onder Richtlijn 91/689/EEG vallende soorten afvalstoffen (1). Dergelijke afvalstoffen zouden echter niet zonder voorafgaande behandeling op de lijst mogen komen indien de totale gehalten of de uitloogbaarheid van potentieel gevaarlijke bestanddelen zo hoog zijn dat zij op korte termijn een beroeps- of milieurisico vormen of ertoe leiden dat de afvalstoffen zich binnen de geplande exploitatieduur van de stortplaats niet voldoende kunnen stabiliseren.

2. Lijst van afvalstoffen die krachtens artikel 6, punt 4, onder d), onaanvaardbaar zijn:

- zuurhoudend teer;

- niet-mengbare organische oplosmiddelen of waterige afvalstoffen die meer dan 1 % niet-mengbare organische stoffen bevatten;

- met water mengbare organische oplosmiddelen met een concentratie van meer dan 10 %;

- afvalstoffen die heftig reageren met water of organische stoffen;

- asbest (stof of vezels);

- afvalstoffen met significante concentraties van:

- PCB's en PCT's > 50 ppb (part per billion) (1);

- TCDD's (tetrachloordibenzodioxine) > 10 ppb voor de isomeren 2, 3, 7 en 8;

- PCN's (polycyaniden) > 50 ppm (part per million) totaal;

- PAK (polyaromatische koolwaterstoffen) > 20 ppm;

- organische metaalverbindingen (geheel uitgesloten);

- gechloreerde koolwaterstoffen (waaronder chloorfenolen) > 1 ppm;

- pesticiden > 2 ppm;

- vrije cyaniden > 10 ppm.

5. Bemonstering van afvalstoffen

Het bemonsteren van afvalstoffen kan ernstige problemen opleveren voor wat betreft representativiteit en technieken, als gevolg van de heterogene samenstelling van vele afvalstoffen. Er zal een Europese norm voor de bemonstering van afvalstoffen worden ontwikkeld. Totdat deze norm overeenkomstig artikel 17 door de Lid-Staten is goedgekeurd, mogen de Lid-Staten nationale normen en procedures toepassen.

(1) Voor gemengde verwijdering wordt een tijdelijke uitzondering gemaakt, zie artikel 7; de verenigbaarheidscriteria voor gemengde verwijdering worden nationaal door de betrokken Lid-Staten vastgesteld.

(1) Part per billion, of µg/kg voor droogrest, enz.

BIJLAGE III

CONTROLE- EN TOEZICHTSPROCEDURES IN DE EXPLOITATIE- EN NAZORGFASE

1. Inleiding

Het doel van deze bijlage is te voorzien in de controleprocedures die minimaal moeten worden uitgevoerd om na te gaan:

- dat de afvalstoffen in overeenstemming met de criteria voor de betrokken stortplaatscategorie voor verwijdering zijn aanvaard;

- dat de processen op de stortplaats naar wens verlopen;

- dat de werking van de milieubeschermingssystemen volledig aan de bepalingen beantwoordt;

- dat aan de vergunningsvoorwaarden voor de stortplaats is voldaan.

2. Meteorologische gegevens

Uit hoofde van hun rapportageplicht (artikel 16 verstrekken de Lid-Staten voor elke stortplaats gegevens over de wijze waarop meteorologische gegevens worden verzameld. De Lid-Staten mogen zelf besluiten hoe de gegevens worden verzameld (in situ, nationaal meteorologisch net, enz.).

Indien de Lid-Staten besluiten dat waterbalansen een doelmatig instrument zijn om na te gaan of zich in de bodem van de stortplaats een percolaat opbouwt en of de stortplaats lekt, wordt aanbevolen om, zolang de bevoegde autoriteit zulks vereist overeenkomstig artikel 14, punt 3, door meting op de stortplaats of via het dichtstbijzijnde meteorologische station de volgende gegevens bijeen te brengen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Emissiegegevens: water-, percolaat- en gasemissiebeheersing

Monsters van percolaat en eventueel aanwezig oppervlaktewater worden op representatieve plaatsen vergaard. Het bemonsteren en meten (volume en samenstelling) van het percolaat gebeurt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt.

Referentie: General Guidelines on Sampling Technology, ISO-document 5667-2 (1991).

De controle van het eventueel aanwezige oppervlaktewater wordt uitgevoerd op ten minste twee punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats.

De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.

De frequentie van bemonstering en analyse staat in de volgende tabel.

Voor percolaat en water wordt voor controle een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

4. Bescherming van het grondwater

A. Bemonstering

De metingen worden zodanig uitgevoerd dat zij informatie verschaffen over het grondwater dat vermoedelijk zal worden beïnvloed door het storten van afvalstoffen; minstens één meetpunt bevindt zich in het gebied waar het grondwater binnenstroomt en twee in het gebied waar het grondwater uitstroomt. Dit aantal kan worden verhoogd op basis van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater.

Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, moeten op ten minste drie plaatsen monsters worden genomen voordat met het storten wordt gestart. Referentie: Sampling Groundwaters, ISO 5667, deel 11, 1993.

B. Controle

De parameters die in de genomen monsters moeten worden geanalyseerd, worden afgeleid uit de verwachte samenstelling van het percolaat en de grondwaterkwaliteit in het gebied. Bij de keuze van de analyseparameters moet rekening worden gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium wordt onderkend (1).

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

C. Interventiepunt

Er wordt van uitgegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten, bedoeld in de artikelen 13 en 14, hebben voorgedaan wanneer uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt moet worden bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de lokatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de vergunning vermeld.

De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lager gelegen bron. De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit.

5. Topografie van de stortplaats: gegevens over de gestorte massa

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(1) Aanbevolen parameters: pH, TOC, fenolen, zware metalen, fluoride, As, olie/koolwaterstoffen.

MOTIVERING

I. INLEIDING

1. Op 23 april 1991 heeft de Commissie een op artikel 100 A gebaseerd voorstel voor een richtlijn betreffende het storten van afvalstoffen ingediend (1).

2. Het Europees Parlement heeft op 28 oktober 1992 advies in eerste lezing uitgebracht (2). Ingevolge dit advies heeft de Commissie op 10 juni 1993 een gewijzigd voorstel ingediend (3).

Het Economisch en Sociaal Comité heeft advies uitgebracht op 27 november 1991.

3. Aangezien de Raad van mening was dat de rechtsgrond artikel 130 S, lid 1, moet zijn en niet artikel 100 A, zoals aanvankelijk door de Commissie was voorgesteld, is het Europees Parlement hierover geraadpleegd en heeft het deze wijziging van rechtsgrond in zijn advies van 19 mei 1995 aanvaard (4).

4. Op 6 oktober 1995 heeft de Raad zijn gemeenschappelijk standpunt overeenkomstig artikel 189 C van het Verdrag vastgesteld.

II. DOELSTELLING

5. Om de negatieve gevolgen van het storten van afvalstoffen voor het milieu, alsmede de daaruit voortvloeiende risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of zoveel mogelijk te verminderen, wordt in dit voorstel in de vorm van een kaderrichtlijn en uitgaande van een indeling van afvalstoffen (gevaarlijke, ongevaarlijke, inerte) en van stortplaatsen het volgende vastgesteld:

- de procedures voor de afgifte van vergunningen voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen, voor controle en toezicht in de fase van exploitatie en sluiting;

- de technische voorwaarden waaraan terreinen en installaties moeten voldoen om als stortplaats te dienen;

- de procedure voor een vergunning voor het openen van een stortplaats.

III. ANALYSE VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT

Algemene opmerkingen

6. Gezien het hierboven geschetste doel en met inachtneming van de rol van de plaatselijke natuurlijke omstandigheden bij de invoering en de werking van stortplaatsen, heeft de Raad zich beijverd te kiezen voor bepalingen die een hoog beschermingsniveau inzake gezondheid en milieu garanderen zonder dat gestreefd wordt naar een systematische harmonisatie die ondoeltreffend en zelfs onuitvoerbaar zou zijn geweest wegens de verschillen inzake die plaatselijke omstandigheden. In overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel en met de voorgaande opmerking hebben de gekozen bepalingen er voornamelijk toe geleid dat het Commissievoorstel gewijzigd wordt in de zin van een betere leesbaarheid en meer flexibiliteit met inachtneming van de wetenschappelijke en technische ontwikkelingen die zich sindsdien hebben voorgedaan. Deze door de Commissie aanvaarde wijzigingen betreffen voornamelijk het toepassingsgebied, de bijlagen en de rol van bepaalde criteria voor het aanvaarden van afvalstoffen (in het bijzonder elutiecriteria).

7. Op basis van deze beleidslijnen heeft de Raad de onderstaande amendementen - letterlijk, inhoudelijk of gedeeltelijk - kunnen overnemen:

- de amendementen van het Europees Parlement die de Commissie in haar gewijzigde voorstel heeft verwerkt, met uitzondering van de amendementen nrs. 14, 24, 32, 41, 42, 49, 60, 67, 75, 76, 78, 79, 86 en 90;

- de amendementen nrs. 1, 4, 9, 13, 23, 26, 31, 38, 54, 55 en 56 die de Commissie niet in haar gewijzigde voorstel had verwerkt.

8. Specifieke opmerkingen

(De volgende referenties verwijzen, tenzij anders vermeld, naar de tekst van het gewijzigde voorstel. De verwijzingen naar het gemeenschappelijk standpunt zijn vet gedrukt).

De volgende wijzigingen zijn door de Raad in het gewijzigde Commissievoorstel aangebracht en door de Commissie aanvaard:

i) Artikelen 1 en 5

Artikel 1 betreft alleen het toepassingsgebied zonder dat daarbij herinnerd wordt aan de algemene doelstelling van de richtlijn. De Raad heeft het in zijn gemeenschappelijk standpunt nodig geacht om deze doelstelling te vermelden (artikel 1) en om aldus het onderhavige voorstel te vervangen in het algemene kader van Richtlijn 75/442/EEG. Dit artikel wordt aangevuld met de overwegingen 1 tot en met 3 waarin onder meer de inhoud van de amendementen nrs. 1 en 4 van het Parlement zijn overgenomen.

In het gemeenschappelijk standpunt wordt het toepassingsgebied omschreven in artikel 3, lid 1, samen met artikel 2, onder f), waarin wordt bepaald wat een stortplaats is, met inbegrip van een interne afvalstortplaats (amendement nr. 13 van het Parlement). Voor zover alle bepalingen van de richtlijn van toepassing zijn, behalve de uitzondering vermeld in artikel 3, is artikel 5 overbodig en derhalve geschrapt.

De uitsluitingen van het toepassingsgebied (artikel 1, lid 2) zijn opgenomen in artikel 3, waar in lid 2 een aantal verrichtingen worden genoemd die niet het karakter van een stortverrichting hebben (de verspreiding op de bodem van slib, bouwwerkzaamheden, . . .) en waar lid 3, onder beperkende voorwaarden en met inachtneming van de doelstelling van de richtlijn, voor bepaalde terreinen (kleine eilanden, berggebieden, . . .) of soorten stortplaatsen (ondergrondse opslag) bepaalt dat sommige bepalingen niet noodzakelijkerwijs van toepassing zijn.

ii) Artikelen 2, 3 en 4

De artikelen 2 en 3 zijn samengebracht in artikel 2; de definitie van industriële afvalstoffen is geschrapt aangezien de oorsprong van de afvalstoffen niet doorslaggevend is voor de structuur van de richtlijn; de definitie van inerte afvalstoffen (onder e) is aanzienlijk uitgebreid.

In de definitie onder f) (stortplaats) zijn de definities onder g) (overslagstation) en onder h) (opslag) verwerkt.

De definitie onder i) (behandeling) bevat niet langer het woord "thermische" (amendement nr. 10), aangezien dit begrip reeds valt onder de term "fysische".

Vanwege de bepalingen in artikel 3, lid 3, onder c), en artikel 7 zijn de definities onder h), (gemengde verwijdering) en onder n) (ondergrondse opslag) opgenomen.

De definitie onder m) (exploitant) is verscherpt en aangevuld voor wat de vaststelling van de verantwoordelijkheid betreft.

Aangezien de soorten afvalstoffen omschreven zijn in artikel 2 en de afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op deze of gene stortplaats aangegeven zijn in de artikelen 5 tot en met 7, is in artikel 4 volstaan met het noemen van de drie stortplaatscategorieën.

iii) Artikel 9

Dit artikel wordt overgenomen in artikel 5:

- in punt 1 wordt bepaald dat vloeibare afvalstoffen eventueel alleen kunnen worden toegestaan op enkelvoudige stortplaatsen (artikel 6, punt 3) of in het kader van gemengde verwijdering (artikel 7). Het standpunt van de Raad hieromtrent is dus restrictiever dan dat in het gewijzigde voorstel;

- in punt 3 wordt gesteld dat afvalstoffen mogen worden behandeld (stabilisering, versteviging).

iv) Artikel 10

Dit artikel is opgenomen in de artikelen 6 en 7 (voor wat betreft punt 5, onder d) en e)):

- aangezien de aanvaardingscriteria omschreven zijn in bijlage II is het voldoende daarnaar te verwijzen (zie de punten 1, 2, 3 en 4) voor elk soort afvalstof zodat punt 1 overtollig wordt;

- de punten 3 tot en met 5 zijn opnieuw geformuleerd en vereenvoudigd (punten 1 tot en met 4) zodat de behandelingseisen voor gevaarlijke afvalstoffen duidelijk naar voren komen en de gemengde verwijdering duidelijk gescheiden wordt van de andere vormen van storten (schrapping van de punten 2 en 5, onder d) en e));

- de artikelen 4, lid 4, en 10, punt 6 bis, zijn verwerkt in artikel 6, punt 3 (enkelvoudige stortplaats voor inerte of ongevaarlijke afvalstoffen);

- in punt 4, onder c), worden de door punt 5, onder c), geboden mogelijkheden sterk beperkt omdat alleen ongevaarlijk slib onder bepaalde voorwaarden is toegestaan, met uitzondering van vloeibare afvalstoffen (amendement nr. 23 van het Parlement);

- onder zeer restrictieve voorwaarden (machtiging per geval, uitsluiting van een lijst stoffen (bijlage II, paragraaf 4, punt 2) enz.) zoals omschreven in punt 4, onder d), kunnen andere dan stadsafvalstoffen of ongevaarlijke afvalstoffen worden toegestaan op een stortplaats voor ongevaarlijke afvalstoffen;

- de definitie van inerte afvalstoffen in artikel 2, onder f), is nauwkeurig genoeg om punt 6 te kunnen vervangen door de vereenvoudigde redactie van punt 5;

- artikel 7 vermeldt limitatief de bepalingen van het gewijzigde voorstel, die betrekking hebben op gemengde verwijdering, maar waarbij striktere voorwaarden worden opgelegd (natuurlijke gesteldheid, door de stortplaats gegarandeerd beschermingsniveau); zonder die voorwaarden wordt deze praktijk ten hoogste vijf jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn verboden.

v) Artikel 6

Met het oog op de verduidelijking en vereenvoudiging worden in artikel 8 de voornaamste rubrieken opgenomen, die voorkwamen in bijlage II (die dus geschrapt wordt) en die vermeld moeten worden in de aan de bevoegde autoriteit voorgelegde vergunningsaanvraag.

Uitdrukkelijk is er sprake van de door de aanvrager te stellen financiële zekerheid, die niet specifiek voorkwam in bijlage II.

Aangezien de praktische regels voor de behandeling van deze aanvraag (extra informatie, antwoordtermijnen) nationaal worden geregeld, wordt lid 2 geschrapt.

vi) Artikelen 7, 14, 17, 18 en 20 bis

In artikel 9 zijn opgenomen:

- de hoofdzaken van artikel 7, met uitzondering van de bijkomende inspectieverplichting (punt 1, onder a)) aangezien de formulering van punt 2 ("de bevoegde instantie . . . het terrein inspecteert . . .") niet vooruitloopt op het aantal uit te voeren inspecties en de door het Parlement voorgestelde specifieke formulering (amendement nr. 76, "voordat werkzaamheden hebben plaatsgevonden") duidelijk onbruikbaar is. In punt 2 wordt bovendien gememoreerd dat de inspectie "in geen geval afdoet aan de verantwoordelijkheid van de exploitant". Deze en soortgelijke vermeldingen (artikel 14) zijn in dit stadium als voldoende beschouwd, gezien de nationale bepalingen ter zake en het door de Commissie aangevangen ruimere beraad over de verantwoordelijkheid voor schade aan het milieu.

In dezelfde gedachtengang en overwegende dat "rekening moet worden gehouden met de eventuele schade aan het milieu" (overweging 21) achtte de Raad het niet juist om fondsen in te stellen voor de nazorg van stortplaatsen. De verantwoordelijkheid van elke exploitant wordt op dit gebied reeds voldoende bevestigd door de richtlijn en het is aan de Lid-Staten om de beste formule te kiezen voor de uitoefening van die verantwoordelijkheid. Daarom zijn de artikelen 14 en 18 geschrapt;

- in punt 1, onder c), van artikel 17 ("financiële garantie"), dat dus als afzonderlijk artikel geschrapt wordt; tevens wordt er een bepaling (punt 1, onder b)) toegevoegd over de opleiding van exploitanten en hun personeel, die overeenstemt met letter a) van artikel 20 bis.

vii) Artikelen 8 en 16

In artikel 10 wordt de kern van dit artikel opgenomen, met uitzondering van lid 2 (herziening van de vergunning, hetgeen slechts een bijzonder geval van vergunning is), wordt de samenhang met de algemene vergunningsbepalingen van Richtlijn 75/442/EEG verduidelijkt en wordt de verplichting opgelegd om het soort stortplaats te specificeren (noodzakelijke informatie gezien de artikelen 4, 6 en 7).

Los van de inhoud van de vergunning wordt in artikel 11 als afzonderlijke bepaling artikel 16 opgenomen over de kosten van het storten, gelet op het feit dat de Lid-Staten niet in alle gevallen de prijzen kunnen bepalen vanwege de wijze van beheer van de stortplaats, en zich er eventueel toe moeten beperken om de dekking van bepaalde kosten door de prijs te "bevorderen".

Amendement nr. 37 van het Parlement (opleidingsprogramma's) wordt reeds gedekt door artikel 9, punt 1, onder b), zonder dat vooruitgelopen wordt op de wijze van financiering daarvan.

viii) Artikel 11

In artikel 12 wordt dit artikel overgenomen, maar tevens vereenvoudigd en toegelicht, zodat alleen de kern voor een doeltreffende aanvaardingsprocedure behouden blijft.

In punt 1 gaat het er dus om te kunnen aantonen dat de afvalstoffen aan de vereiste voorwaarden voldoen, en niet dat het bewijs geleverd wordt door de houder of door de exploitant. In punt 2, onder a), wordt de aard van de te controleren documenten gepreciseerd. In punt 2, onder b), wordt een verplichting tot het bewaren van de monsters opgenomen waardoor de mogelijkheden voor latere controle beter worden. In punt 2, onder c), wordt de wijze van produktie en van inzameling van stadsafvalstoffen in aanmerking genomen doordat gevraagd wordt naar de identiteit van de inzamelaar van die afvalstoffen (en dus niet van hun producent). Aangezien er reeds elders verschillende rapportageverplichtingen worden opgelegd, is punt 2, onder c), geschrapt.

Voor het toezicht op de aanvaardingsprocedure is het voldoende dat de exploitant een schriftelijke verklaring overlegt, aangezien de sluiting van een formeel contract tussen de producent/houder en de exploitant niets toevoegt aan de geldigheid van de aanvaarding; punt 3 en punt 4, tweede zin, zijn dus geschrapt.

Aangezien het ten slotte de taak van de exploitant is om de aanvaardingsprocedure uit te voeren, is het logisch dat ook aan de exploitant, en niet aan de houder, de verplichting wordt opgelegd (punt 4) om de bevoegde instantie in kennis te stellen van eventuele weigeringen; voorts heeft het geen nut om in vage termen (verantwoordelijkheid die geen wettelijke aansprakelijkheid is in de zin van artikel 14?) te verwijzen naar zijn verantwoordelijkheid; punt 6 wordt dus geschrapt.

ix) Artikelen 12 en 13

Duidelijkheidshalve zijn alleen de bepalingen van artikel 12 betreffende de exploitatiefase samengevoegd in artikel 13, waarvan de voornaamste toevoeging aan het gewijzigde voorstel erin bestaat dat de exploitant verplicht wordt verslag uit te brengen over de controleresultaten (punt 2).

Artikel 14 bevat de bepalingen van artikel 12 die eveneens gelden voor de nazorgfase, en artikel 13;

- punt 1, dat verwijst naar de in de vergunning vastgelegde voorwaarden, kan andere sluitingsvoorwaarden dan alleen maar de capaciteitsverzadiging omvatten; in punt 1, onder b), wordt gepreciseerd dat het aan de bevoegde instantie is om toestemming te geven voor de sluiting, en niet aan de eigenaar of de exploitant om daarover te beslissen, ook al kan het verzoek uitgaan van de exploitant. Het recht om in beroep te gaan in de zin van punt 1, onder c), bestaat in alle nationale rechtsstelsels en behoeft dus niet specifiek in deze richtlijn te worden vermeld;

- de punten 3 en 4 zijn samengebracht in punt 2, dat verwijst naar de evaluatie van de door de exploitant voorgelegde verslagen en de in punt 3 genoemde informatie betreft;

- bijlage I geeft een overzicht van de algemene voorschriften voor stortplaatsen, met name inzake afdekking en afdichting; het is dus niet langer noodzakelijk punt 2 te handhaven;

- de nauwkeurige termijnen bedoeld in punt 5 (tien jaar) en punt 5 bis (30 jaar) zijn niet aanvaard omdat zij niet noodzakelijkerwijs voor alle soorten stortplaatsen relevant zijn en omdat de aard van de risico's toezicht over een langere periode kan vergen. Daaraan wordt gedacht in de formulering van de punten 3 en 4, waarin eveneens wordt gewezen op de verplichting inzake eventuele corrigerende maatregelen na de sluiting.

x) Artikelen 15 en 21

- Ten aanzien van de termijnen is het volkomen onmogelijk gebleken, gelet op de administratieve gebruiken en de technische termijnen niet alleen voor de aanpassing van de bestaande stortplaatsen maar ook voor de nieuwe bestemming van de afvalstromen ingevolge de sluiting van stortplaatsen, om een totale termijn voor te schrijven van niet meer dan vier jaar (punt 3, onder a), b) en c)) en om de tussentermijnen aan te geven. De Raad achtte het realistischer om te kiezen voor een maximumtermijn van tien jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn (aanhef van artikel 15) waarbij voor stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen een kortere termijn voorgeschreven wordt (twee jaar na omzetting, artikel 15, punt 4) voor de tenuitvoerlegging van sommige bepalingen.

- Uit andere passages blijkt welke fases moeten worden doorlopen en daarin wordt herinnerd aan deze bepalingen ingeval van sluiting (punt 2).

- Dezelfde beoordeling van de administratieve termijnen voor de omzetting van een zo technische richtlijn heeft ertoe geleid dat gekozen is voor een omzettingstermijn van twee jaar (artikel 18, lid 1).

xi) Artikelen 19 en 20

- De rapportageplicht en de regels daarvoor (zie artikel 19) zijn opgenomen in artikel 16 in het kader van Richtlijn 91/692/EEG. Volgens de procedure van artikel 6 van deze richtlijn zal moeten worden aangegeven welke gegevens in die verslagen moeten worden verstrekt; bijlage IV bis wordt geschrapt. Voorts zal het de taak zijn van de Commissie om aan het Europees Milieuagentschap passende informatie toe te zenden zonder dat de Lid-Staten hun verslag tweemaal moeten opsturen.

- In hetzelfde streven naar samenhang met de bestaande wetgeving was de Raad in artikel 17 van oordeel dat het bij artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG ingestelde comité moet worden belast met de taken bedoeld in artikel 20.

xii) Bijlagen

Paragraaf 1 van bijlage I bevat de voorschriften die voorkomen in punt 1 van bijlage I, maar omvat niet de elementen van de punten 2 tot en met 6 omdat het gaat om zeer gedetailleerde bepalingen die op het passende administratieve niveau moeten worden vastgesteld, dan wel om bepalingen die onder de artikelen 12 en 13 vallen.

In het licht van de werkelijke behoeften aan maatregelen ter bescherming tegen milieueffecten, rekening houdend met de aard van de gestorte afvalstoffen (hetgeen rechtvaardigt dat deze of gene bepaling niet noodzakelijkerwijs van toepassing is op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen), worden in de paragrafen 2 en 3 de punten 7 en 8 weergegeven en met name verduidelijkt voor wat betreft het begrip "geologische barrière", het aanvullende voorschrift inzake een dubbele barrière (paragraaf 3, punt 1) en de specificaties voor afdichtingssystemen in de bodem en aan de oppervlakte. In paragraaf 5 is brand toegevoegd aan de in punt 10 opgesomde risico's.

Bijlage II is een sterk gewijzigde weergave van bijlage III. Deze wijzigingen zijn een gevolg van het feit dat bijlage III berustte op de aanvaardingsprocedures die voornamelijk samenhangen met elutiecriteria waarvoor nog geen geharmoniseerde testmethodes beschikbaar zijn. Dit geldt ook voor de bemonsteringsmethodes die worden toegepast op afvalstoffen. Dienovereenkomstig geeft bijlage II de richtsnoeren aan die door het technisch comité moeten worden gevolgd om binnen een vaste termijn (drie jaar) te beschikken over een uniforme procedure voor de indeling en aanvaarding van afvalstoffen; voorts wordt in deze bijlage een tussentijdse aanvaardingsprocedure beschreven (nationale lijsten of gelijkwaardige criteria, te verrichten verificaties). Wat betreft de bepalingen inzake gemengde verwijdering (punt 6, en met name de punten 6.3 en 6.4) is het niet langer nodig gebleken te kiezen voor geharmoniseerde bepalingen gezien het uitzonderlijke karakter van deze techniek (artikel 6, punt 4, onder d), en artikel 7).

In paragraaf 1 van bijlage III wordt de nadruk gelegd op de concrete doelstellingen voor controle en toezicht, en niet voor samenvoeging van gegevens met het oog op meer kennis. Dientengevolge zullen uit bijlage IV voornamelijk de bepalingen worden overgenomen die aan deze doelstellingen bijdragen, volgens een presentatie die duidelijker is en beter aangepast aan de specifieke kenmerken van elke stortplaats. Dit komt tot uiting in een grotere nauwkeurigheid inzake de bemonsteringsplaatsen (paragrafen 3 en 4), een differentiëring van de uit te voeren maatregelen, naargelang van het soort stortplaatsen/afvalstoffen (tabel in paragraaf 3), de invoering van bijkomende instrumenten (interventiepunt van een plan in paragraaf 4, onderdeel C) ter bescherming van grondwater, alsmede het facultatieve karakter van waterbalansen (in paragraaf 2); punt 4 wordt dus geschrapt.

(1) PB nr. C 190 van 22. 7. 1991, blz. 1.

(2) PB nr. C 305 van 23. 11. 1992, blz. 79.

(3) PB nr. C 212 van 5. 8. 1993, blz. 33.

(4) PB nr. C 151 van 19. 6. 1995, blz. 378.