Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruikmaken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de Lid-Staten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruikmaken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de Lid-Staten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruikmaken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de Lid-Staten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord /* COM/94/73DEF - SYN 94/0068 */
Publicatieblad Nr. C 107 van 15/04/1994 blz. 0014
Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruik maken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de Lid-Staten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (94/C 107/06) (Voor de EER relevante tekst) COM(94) 73 def. - 94/0068(SYN)
(Door de Commissie ingediend op 16 maart 1994)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 84, lid 2,
Gelet op het voorstel van de Commissie,
In samenwerking met het Europese Parlement,
Gelet op het advies van het Economisch en Sociaal Comité,
Overwegende dat de Gemeenschap ernstig bezorgd is over scheepvaartongevallen en de verontreiniging van zeeën en kusten van de Lid-Staten, met name door van schepen afkomstige olie;
Overwegende dat de Gemeenschap er ook naar wil streven de leef- en werkomstandigheden aan boord gelijk te houden aan die van beroepen aan de wal;
Overwegende dat de Raad van de Europese Unie op de vergadering van 25 januari 1993 in Brussel er bij de Commissie op heeft aangedrongen zorg te dragen voor een doeltreffender toepassing en naleving van geschikte normen op het gebied van internationale veiligheid op zee en milieubescherming alsmede voor de implementatie van de nieuwe maatregelen wanneer die zijn vastgesteld;
Overwegende dat de Raad van de Europese Unie op de vergadering van 8 juni 1993 in Luxemburg er bij de Commissie op heeft aangedrongen zo spoedig mogelijk suggesties voor specifieke maatregelen en formele voorstellen te doen betreffende criteria voor de inspectie van schepen waaronder de harmonisatie van de voorschriften voor het aan de ketting leggen, de bekendmaking van inspectieresultaten en de mogelijkheid om de toegang tot havens in de Gemeenschap te ontzeggen;
Overwegende dat de veiligheid, de voorkoming van verontreiniging en de leef- en werkomstandigheden aan boord van schepen daadwerkelijk kunnen worden verbeterd door, via een strikte toepassing van de internationale verdragen, codes en resoluties, het aantal schepen in de wateren van de Gemeenschap dat niet aan de normen voldoet, drastisch terug te dringen;
Overwegende dat de controle op de naleving door schepen van de vastgestelde internationale normen op het gebied van veiligheid, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord in de eerste plaats de taak van de vlaggestaat dient te zijn; dat een toenemend aantal vlaggestaten wat de implementatie en naleving van internationale normen betreft ernstig in gebreke blijft; dat derhalve ook de havenstaat zorg moet dragen voor de controle op de naleving van de vastgestelde internationale normen op het gebied van veiligheid, voorkoming van verontreiniging en de leef- en werkomstandigheden aan boord;
Overwegende dat invoering van een geharmoniseerde aanpak met betrekking tot het doen naleven van de internationale normen op het gebied van veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord door de Lid-Staten ten aanzien van schepen die in de onder hun jurisdictie vallende wateren varen en hun havens gebruiken, concurrentievervalsing zal voorkomen;
Overwegende dat de vaststelling van een passende communautaire kaderwetgeving inzake geharmoniseerde controle/inspectieprocedures een fundamentele voorwaarde is voor een homogene toepassing van het beginsel van preventief optreden op het gebied van de veiligheid van schepen en milieugebied, wat mede ten grondslag ligt aan het communautair vervoer- en milieubeleid;
Overwegende dat de verontreiniging van de zeewateren van de Lid-Staten van de Gemeenschap van nature een grensoverschrijdend verschijnsel is; dat volgens het subsidiariteitsbeginsel de ontwikkeling van middelen om ter zake preventieve maatregelen te kunnen nemen bij voorkeur op Gemeenschapsniveau dient te gebeuren, aangezien de Lid-Staten afzonderlijk geen adequate en doeltreffende maatregelen kunnen nemen;
Overwegende dat vaststelling van een richtlijn van de Raad de geschikte methode is om het wettelijk kader en de geharmoniseerde voorschriften en criteria inzake de uitvoering van havenstaatcontrole vast te leggen;
Overwegende dat dient te worden geprofiteerd van de ervaring die is opgedaan tijdens de werking van het Memorandum van Overeenstemming van Parijs (MVO) inzake havenstaatcontrole (HSC) dat op 26 januari 1982 is ondertekend;
Overwegende dat het doen uitvoeren van havenstaatcontrole in de onder de jurisdictie van de Lid-Staten vallende wateren nodig is om het in het Marpol-Verdrag voorziene mogelijk ingrijpen te ondersteunen;
Overwegende dat de verplichting voor de Lid-Staten om minstens 25 % van het aantal buitenlandse schepen dat het afgelopen jaar hun havens is binnengelopen te inspecteren in de praktijk betekent dat ongeveer 80 % van de in het gebied in bedrijf zijnde schepen op een gegeven ogenblik aan een inspectie is onderworpen;
Overwegende dat een speciale inspectieregeling dient te worden doorgevoerd voor schepen die met betrekking tot constructie, werktuigen, bemanning en bedrijf hogere normen dan die van de verdragen hanteren, om op die manier scheepseigenaars te stimuleren die hoge normen toe te passen;
Overwegende dat de bij havenstaatinspecties gehanteerde regels en procedures, alsmede de criteria voor het aan de ketting leggen van een schip geharmoniseerd moeten worden ten einde de doeltreffendheid van die controle in alle havens constant te maken en zo het selectief gebruik dat van bepaalde havens van bestemming wordt gemaakt om het net van een passende controle te ontwijken, drastisch te beperken;
Overwegende dat de in de mededeling van de Commissie "Een gemeenschappelijk beleid inzake de veiligheid op zee" en het jaarverslag van het MVO bekendgemaakte statistische gegevens met betrekking tot verongelukkingen, retenties en tekortkomingen blijkt dat voor bepaalde categorieën schepen verscherpte controle noodzakelijk is;
Overwegende dat tekortkomingen betreffende de naleving van de bepalingen van de verdragen gerectificeerd dienen te worden en dat schepen die nalaten herstelmaatregelen te nemen, aan de ketting moeten worden gelegd wanneer deze tekortkomingen duidelijk gevaar opleveren voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu;
Overwegende dat de faciliteiten van de haven van inspectie zodanig kunnen zijn dat de bevoegde instantie het schip toestemming moet geven om door te varen naar een geschikte reparatiewerf in de Gemeenschap, op voorwaarde dat aan de voor zo'n reis gestelde voorwaarden wordt voldaan, dat schepen die zich daar niet aan houden een gevaar zouden blijven betekenen voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu en door het niet aanbrengen van verbeteringen overeenkomstig de geldende bepalingen van de verdragen concurrentievoordelen zouden blijven genieten; dat derhalve aan die schepen de toegang tot alle havens in de Gemeenschap dient te worden geweigerd;
Overwegende dat een schip dat de toegang tot de havens in de Gemeenschap is geweigerd, in onvoorziene omstandigheden een nog grotere bedreiging kan betekenen voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu wanneer het voor de kust van een Lid-Staat blijft liggen; dat een schip onder die omstandigheden misschien tot een bepaalde haven moet worden toegelaten, waarbij er met alle mogelijke maatregelen voor moet worden gezorgd dat het die veilig kan binnenlopen en er een passende financiële waarborg moet zijn gegeven;
Overwegende dat de voorschriften van de verdragen met betrekking tot de scheepsconstructie, -werktuigen en -bemanning een complex geheel vormen, dat de beslissingen van de inspecteurs verstrekkende gevolgen kunnen hebben en dat die inspecteurs volkomen onpartijdige beslissingen moeten nemen, is het noodzakelijk dat de inspecties uitsluitend worden uitgevoerd door inspecteurs die ambtenaar zijn en beschikken over een uitgebreide kennis en ervaring;
Overwegende dat loodsen die aan boord gaan van schepen die zich op doorvaart bevinden in de onder de jurisdictie van een Lid-Staat vallende wateren, nuttige inlichtingen kunnen geven over de tekortkomingen op navigatiegebied van deze schepen en bemanningen;
Overwegende dat er samenwerking tussen de bevoegde instanties van de Lid-Staten nodig is met het oog op een doeltreffende follow-up van schepen met kleinere tekortkomingen die mogen doorvaren, alsmede samenwerking tussen de bevoegde instantie van een Lid-Staat en de havenautoriteiten en andere relevante instanties van die staat die beschikken over informatie over de zich in de haven bevindende schepen;
Overwegende dat het krachtens het MVO opgezette informatiesysteem Sirenac E een groot deel van de voor de toepassing van deze richtlijn benodigde aanvullende informatie verstrekt;
Overwegende dat publikatie van informatie over scheepseigenaren die zich niet houden aan de internationale normen op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en de bescherming van het mariene milieu, afschrikwekkend kan werken en expediteurs ervan kan doen afzien van deze schepen gebruik te maken, terwijl dit voor deze eigenaars een aansporing is om uit eigen beweging herstelmaatregelen te treffen;
Overwegende dat, hoewel de financiële last van de eerste inspectie door de havenstaat moet worden gedragen, alle extra kosten als gevolg van tot retentie leidende tekortkomingen bij schepen of bemanningen aan de eigenaar of de exploitant moeten worden aangerekend;
Overwegende dat het passend is om bij de toepassing van de onderhavige richtlijn het comité in te schakelen dat is opgericht krachtens artikel 12 van Richtlijn 93/75/EEG van 13 september 1993 betreffende de minimumeisen voor schepen die gevaarlijke of verontreinigende goederen vervoeren en die naar of uit de zeehavens van de Gemeenschap varen (1), en dat dit comité de Commissie moet bijstaan bij het wijzigen van de inspectieverplichtingen van de Lid-Staten op grond van de opgedane ervaring en rekening houdend met de ontwikkelingen in het MVO, en bij het aanpassen van de bijlagen, wanneer dit nodig is om rekening te houden met wijzigingen in de verdragen, protocollen, codes en resoluties van relevante internationale organisaties en het MVO,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
(Doel)
Het doel van deze richtlijn is bij te dragen tot een drastische vermindering van het aantal niet aan de normen voldoende schepen in de wateren van de Gemeenschap door
1. de naleving te verbeteren van de internationale en communautaire wetgeving op het gebied van de veiligheid op zee, bescherming van het mariene milieu en de leef- en werkomstandigheden aan boord van de schepen die onder ongeacht welke vlag in de wateren van de Gemeenschap varen;
2. opstelling van gemeenschappelijke criteria voor een gedegen controle van de havenstaat op de schepen en harmonisatie van de inspectie- en retentieprocedures, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met de door de scheepvaartinstanties van de Lid-Staten in het kader van het MVO aangegane verplichtingen.
Artikel 2
(Definities)
In deze richtlijn en bijbehorende bijlagen wordt verstaan onder:
- "Verdragen": het Internationaal Verdrag betreffende de uitwatering van schepen van 1966, de Internationale Conventie voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974, het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973 en het daarop betrekking hebbende protocol van 1978, het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van 1978, het Verdrag inzake de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee van 1972, het Internationaal Verdrag betreffende de meting van schepen van 1969 en het Verdrag betreffende minimumnormen op koopvaardijschepen van 1976 (IAO nr. 147), alsmede de op deze verdragen betrekking hebbende protocollen, wijzigingen en voorschriften met dwingend karakter die op de datum van vaststelling van deze richtlijn van kracht zijn.
- "MVO": het op 26 januari 1982 te Parijs ondertekende Memorandum van Overeenstemming inzake havenstaatcontrole, als gewijzigd op de dag van vaststelling van de onderhavige richtlijn.
- "Schip": een zeewaardig vaartuig waarop een of meer verdragen van toepassing zijn, en varend onder een andere vlag dan die van de havenstaat.
- "Inspectie": een bezoek aan boord van een schip voor het controleren van de geldigheid van de relevante certificaten en andere documenten alsmede van de toestand van het schip, de uitrusting en de bemanning.
- "Uitgebreide inspectie": een inspectie waarbij het schip de uitrusting en de bemanning als geheel of, wanneer dit past, delen daarvan in de in artikel 6, lid 3 beschreven omstandigheden worden onderworpen aan een grondig onderzoek, wat de constructie van het schip, de uitrusting, de personeelssterkte en de naleving van de bedrijfsvoorschriften aan boord omvat.
- "Verscherpte controle": een grondige inspectie in de in artikel 7 genoemde gevallen.
- "Speciale inspectieregeling": de in artikel 5, lid 4, bedoelde beperkte inspectieregeling met een lage inspectiefrequentie.
- "Retentie": het formeel verbod voor een schip om uit te varen of haar activiteit voort te zetten, omdat er tekortkomingen zijn geconstateerd die afzonderlijk of gezamenlijk maken dat het schip niet zeewaardig is dan wel dat voortzetting van deze activiteit gevaarlijk is, ongeacht de tijd dat het schip in de haven zal blijven.
- "Inspecteur": een ambtenaar die door de bevoegde instantie van een Lid-Staat van passende volmachten is voorzien.
Artikel 3
(Werkingssfeer)
1. Deze richtlijn is van toepassing op ieder schip met bemanning dat een zeehaven van een Lid-Staat aandoet of in de onder zijn jurisdictie vallende wateren vaart.
2. In het geval van schepen van minder dan 500 bruto registerton passen de Lid-Staten de bepalingen van een verdrag toe die van toepassing zijn en nemen, wanneer het verdrag niet van toepassing is, de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat die schepen niet duidelijk gevaar opleveren voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu. Bij de toepassing van dit lid nemen de Lid-Staten bijlage 1 van het MVO als richtsnoer.
3. Bij de inspectie van een schip dat vaart onder de vlag van een Staat die geen partij is bij een verdrag zien de Lid-Staten erop toe dat schip en bemanning geen gunstiger behandeling krijgen dan een schip dat vaart onder de vlag van een Staat die wel partij is bij het verdrag.
4. De richtlijn is niet van toepassing op vissersvaartuigen, oorlogsschepen, marine hulpschepen, primitief gebouwde houten schepen, voor niet-commerciële doeleinden gebruikte overheidsschepen en niet voor handel gebruikte plezierjachten.
Artikel 4
(Inspectieorgaan)
De Lid-Staten zorgen voor de oprichtingen en instandhouding van de nodige nationale diensten, hierna genoemd de bevoegde instanties, voor inspectie van schepen in hun havens of in de onder hun jurisdictie vallende wateren. De Lid-Staten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat hun bevoegde instanties hun taken vervullen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.
Artikel 5
(Inspectieverplichtingen)
1. Het totale aantal inspecties dat de bevoegde instantie van een Lid-Staat verricht dient minstens 25 % te bedragen van het aantal afzonderlijke schepen dat de havens van die Lid-Staat in het afgelopen kalenderjaar is binnengelopen.
2. Bij het voor inspectie selecteren van schepen houdt de bevoegde instantie zich aan de prioriteitenlijst van bijlage I.
3. De Lid-Staten onthouden zich van het inspecteren van schepen die minder dan 6 maanden geleden door een andere Lid-Staat geïnspecteerd zijn, indien dat schip niet op de lijst van bijlage I staat, er na een voorgaande inspectie geen tekortkomingen door een Lid-Staat zijn gemeld en indien er geen duidelijke redenen aanwezig zijn om zo'n inspectie te verrichten.
4. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 19 de bepalingen vast voor de categorieën schepen en de voorwaarden waaronder de Lid-Staten de speciale inspectieregeling voor deze categorieën schepen toepassen. De bijzondere inspectieregeling wordt niet toegepast, wanneer er duidelijke redenen als bedoeld in artikel 6, lid 3, aanwezig zijn.
Artikel 6
(Inspectieprocedure)
1. De bevoegde instantie zorgt ervoor dat een inspectie tenminste de volgende elementen omvat:
a) voor zover van toepassing worden de in bijlage II genoemde certificaten en documenten gecontroleerd;
b) gecontroleerd wordt of de bemanning in staat is aan de eisen van artikelen 7 en 9 van de richtlijn inzake het minimumopleidingsniveau van zeelieden (2) te voldoen;
c) nagegaan wordt of de bemanningsleden op de hoogte zijn van hun taken zoals die op de monsterrol vermeld staan. Op passagiersschepen dient deze controle het cateringpersoneel te omvatten;
d) geprobeerd wordt een algemene indruk te krijgen van het vaartuig, de machinekamer en de accomodatie, waarbij ook wordt gekeken naar de hygiënische omstandigheden;
e) gecontroleerd wordt of er een medicijnkast aan boord van het schip is en of het daarop betrekking hebbende certificaat nog geldig is.
2. Indien de inspecteur dit nodig acht, mogen alle relevante, niet in bijlage II vermelde certificaten en documenten die zich overeenkomstig de bepalingen van de verdragen aan boord dienen te bevinden, worden onderzocht.
3. Wanneer er, na de in leden 1 en 2 bedoelde inspectie gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de toestand van het schip of haar uitrusting of bemanning in feite niet voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen van het verdrag, vindt er een uitgebreider inspectie plaats, en wordt ook gecontroleerd of aan de bedrijfsvoorschriften aan boord wordt voldaan. In bijlage III wordt een niet-uitputtende lijst gegeven van "gegronde redenen" als bedoeld in dit artikel.
4. Er moet ook rekening worden gehouden met de in bijlage IV beschreven procedures en richtsnoeren voor het controleren van schepen, voor zover deze niet in strijd zijn met de bepalingen van deze richtlijn.
Artikel 7
(Verscherpte controle van bepaalde schepen)
1. De Lid-Staten dragen er zorg voor dat er naast de in artikel 6 bedoelde inspectie nog een verscherpte controle plaatsvindt van de schepen die behoren tot de in bijlage V vermelde categorieën.
2. De verscherpte controle wordt uitgevoerd overeenkomstig de richtsnoeren van bijlage V.
3. De in lid 1 bedoelde schepen mogen binnen een periode van 12 maanden niet tweemaal door bevoegde instanties van de Lid-Staten aan een verscherpte controle worden onderworpen.
Artikel 8
(Inspectierapport aan de gezagvoerder)
Na voltooiing van een inspectie, een uitgebreide inspectie of een verscherpte controle verstrekt de inspecteur aan de gezagvoerder een document als beschreven in bijlage 3 van het MVO, dat de inspectieresultaten en nadere bijzonderheden over door de inspecteur genomen besluiten vermeldt alsmede de herstelmaatregelen die door de gezagvoerder of de eigenaar moeten worden genomen.
Artikel 9
(Rectificatie en retentie)
1. Wanneer de in de artikelen 6 en 7 bedoelde inspectie bevestigt of aan het licht brengt dat er ten opzichte van de voorschriften van een verdrag tekortkomingen zijn, worden, indien van toepassing, passende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat deze tekortkomingen overeenkomstig de bepalingen van dat verdrag worden verholpen.
2. Wanneer er sprake is van tekortkomingen die een duidelijk gevaar inhouden voor de veiligheid, de gezondheid of het milieu, ziet de bevoegde instantie van de havenstaat waar het schip wordt geïnspecteerd erop toe dat het schip aan de ketting wordt gelegd of dat de activiteit in verband waarmee de tekortkomingen aan het licht zijn gekomen, wordt verboden. De retentie wordt pas opgeheven, wanneer het gevaar is weggenomen, of wanneer de bevoegde instantie bepaalt dat het schip, onder bepaalde voorwaarden die gesteld moeten worden, mag uitvaren dan wel dat de activiteit mag worden hervat, omdat er geen gevaar voor de veiligheid en gezondheid van passagiers of bemanning of voor andere schepen is, of omdat het gevaar voor schade voor het mariene milieu niet onredelijk groot is.
3. Een niet-uitputtende lijst van tekortkomingen die afzonderlijk of gecombineerd retentie van een schip rechtvaardigen, wordt gegeven in bijlage VI.
4. Wanneer de in de artikelen 6 en 7 bedoelde inspecties de inspecteur die de inspectie uitvoert aanleiding geven op een of andere manier in te grijpen, dient hij te handelen overeenkomstig de bepalingen van voorschrift 19, onder d) tot en met f), van hoofdstuk I bij het Protocol van 1978 bij de Internationale Conventie voor de beveiliging van mensenlevens op zee van 1974.
Artikel 10
(Maatregelen volgend op inspecties en retentie)
1. Indien tekortkomingen als vermeld in artikel 9, lid 2, niet in de haven van inspectie kunnen worden verholpen, mag de bevoegde instantie van die Lid-Staat het betreffende schip toestaan naar een door de gezagvoerder gekozen reparatiewerf in de Gemeenschap te varen, mits aan de door de bevoegde instantie van de Lid-Staat gestelde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden dienen te garanderen dat het schip kan doorvaren zonder dat de veiligheid en gezondheid van passagiers en bemanning gevaar loopt, zonder dat dit gevaar oplevert voor andere schepen en of de kans op schade voor het mariene milieu te groot is.
2. In de in lid 1 genoemde omstandigheden stelt de bevoegde instantie van de Lid-Staat in de haven van inspectie de bevoegde instantie van de Lid-Staat waar zich de reparatiewerf bevindt in kennis alsmede de in artikel 9, lid 4, vermelde partijen, en eventueel andere instanties.
3. De in lid 2 genoemde kennisgeving dient in overeenstemming te zijn met bijlage 2 van het MVO.
De bevoegde instantie die de kennisgeving ontvangt, licht de kennisgevende instantie in over de maatregelen die zij heeft genomen.
4. De Lid-Staten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde schepen
- die uitvaren zonder te voldoen aan de voorwaarden die gesteld zijn door de bevoegde instantie van de Lid-Staat in de haven van inspectie of
- die weigeren te voldoen aan de van toepassing zijnde bepalingen van de verdragen en zich niet naar de aangewezen reparatiewerf begeven,
de toegang tot iedere haven in de Gemeenschap wordt geweigerd, zolang de eigenaar niet aan de bevoegde instantie van de Lid-Staten waar de tekortkomingen aan het schip zijn geconstateerd het bewijs heeft geleverd dat het schip volledig in overeenstemming is met alle toepasselijke voorschriften van de verdragen.
5. De bevoegde instantie van de Lid-Staat waar de tekortkomingen aan het schip zijn geconstateerd waarschuwt in de in lid 4 genoemde omstandigheden onmiddellijk de bevoegde instanties van alle andere Lid-Staten.
Onverminderd de bepalingen van lid 4 mag in geval van overmacht toegang worden verleend tot een bepaalde haven, mits er naar tevredenheid van de bevoegde instantie van die Lid-Staat door de eigenaar of de gezagvoerder van het schip afdoende maatregelen voor een veilige binnenkomst zijn genomen en mits er een passende financiële waarborg is gegeven.
Artikel 11
(Beroepskwalificatie van inspecteurs)
1. De inspecties mogen uitsluitend worden uitgevoerd door inspecteurs die de in bijlage VII vermelde kwalificaties bezitten.
2. De inspecteurs die de havenstaatcontrole uitvoeren mogen geen rechtstreekse commerciële belangen hebben in de havens, of in de schepen waarop de inspecties overeenkomstig de onderhavige richtlijn worden uitgevoerd.
Artikel 12
(Rapporten van loodsen en havenautoriteiten)
1. Loodsen die betrokken zijn bij het aanleggen of het losmaken van schepen of die zich op schepen bevinden op weg naar een haven in een Lid-Staat dan wel op schepen die op weg zijn in de onder de jurisdictie van een Lid-Staat vallende wateren, lichten onmiddellijk de bevoegde instantie van de havenstaat of kuststaat - wat van toepassing - in, wanneer zij tekortkomingen opmerken die afbreuk kunnen doen aan de veilige navigatie van het schip of de veiligheid van bemanning of passagiers.
2. Indien havenautoriteiten bij de uitoefening van hun normale taken vernemen dat een zich in hun haven bevindend schip tekortkomingen heeft die afbreuk kunnen doen aan de veilige werking van het schip of aan de veiligheid van bemanning of passagiers, dienen zij de bevoegde instantie van de betreffende havenstaat daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.
Artikel 13
(Samenwerking)
1. Iedere Lid-Staat zorgt dat er samenwerking is tussen de krachtens artikel 4 opgerichte bevoegde instantie, de havenautoriteiten en andere relevante instanties, om ervoor te zorgen dat zijn bevoegde instantie de beschikking krijgt over alle relevante informatie met betrekking tot de schepen die zijn havens aandoen.
2. De Lid-Staten dragen zorg voor informatie-uitwisseling en samenwerking tussen hun bevoegde instantie en de bevoegde instanties van alle overige Lid-Staten en houden de verbinding tussen hun bevoegde instantie, de Commissie en het in St. Malo, Frankrijk, opgezette informatiesysteem Sirenac E in stand.
3. De in lid 2 genoemde informatie is de in bijlage 4 van het MVO beschreven informatie die moet voldoen aan het bepaalde in artikel 14 van deze richtlijn.
Artikel 14
(Publikatie van retenties)
Iedere bevoegde instantie maakt elk kwartaal het aantal retenties bekend dat door die instantie de afgelopen drie maanden is verricht. De bekendmaking omvat de naam van het schip, het IMO-nummer, de vlaggestaat, de eigenaar van het schip en het classificatiebedrijf, of dit bedrijf de wettelijk voorschreven certificaten al dan niet namens de vlaggestaat heeft afgegeven en, indien van toepassing, iedere andere partij die certificaten overeenkomstig de verdragen namens de vlaggestaat voor dat schip heeft afgegeven.
Artikel 15
(Vergoeding voor hernieuwde inspectie)
1. Van de eigenaar, of de exploitant van het schip dat overeenkomstig de onderhavige richtlijn is geïnspecteerd en waarop tekortkomingen zijn vastgesteld op grond waarvan het mag worden vastgehouden wordt een vergoeding geëist. Het totale bedrag dat overeenkomstig dit artikel wordt geëist dekt de totale kosten - zonder deze te overschrijden - in een normale boekhoudperiode van de inspecties die na de officiële kennisgeving van de retentie zijn verricht.
2. Alle kosten in verband met de door de bevoegde instantie van een Lid-Staat krachtens het bepaalde in artikel 10, lid 4, uitgevoerde inspecties worden de eigenaar of de exploitant van het schip aangerekend.
Artikel 16
(Gegevens voor toezicht op de implementatie)
1. De Lid-Staten verstrekken jaarlijks de volgende gegevens aan de Commissie en het MVO-secretariaat:
- het aantal inspecteurs dat zij in dienst hebben. In het geval van instanties waar inspecteurs slechts part-time havenstaatinspecties verrichten moet dat aantal worden omgerekend in het aantal full-time werkende inspecteurs wat daarmee gelijkstaat;
- het aantal schepen dat het afgelopen kalenderjaar de haven is binnengelopen.
2. De in lid 1 genoemde informatie wordt binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn voorgelegd en daarna eenmaal per kalenderjaar, en wel uiterlijk op 1 april.
Artikel 17
(Raadgevend comité)
De Commissie wordt overeenkomstig de procedure van artikel 19 bijgestaan door het krachtens artikel 12 van Richtlijn 93/75/EEG van de Raad (3) opgerichte comité.
Artikel 18
(Wijzigingsprocedure)
De Commissie kan volgens de procedure van artikel 19
a) de inspectieverplichting van de in artikel 5 genoemde Lid-Staten wijzigen op grond van de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van de onderhavige richtlijn en rekening houdende met de ontwikkelingen in het MVO;
b) de bijlagen wijzigen om rekening te houden met wijzigingen van de verdragen, protocollen, codes, resoluties van relevante internationale organisaties en het MVO.
Artikel 19
(Comitéprocedure)
1. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité vermeld in artikel 17 een ontwerp voor van de te nemen maatregelen.
2. Het comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorziter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie, eventueel door het houden van een stemming.
3. Het advies wordt vastgelegd in de notulen; voorts heeft iedere Lid-Staat het recht om zijn standpunt in de notulen te laten vastleggen.
4. De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door het comité uitgebrachte advies. Zij stelt het comité in kennis van de manier waarop zij met het advies rekening heeft gehouden.
Artikel 20
(Implementatie)
1. De Lid-Staten stellen uiterlijk op 1 juli 1996 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast die nodig zijn om deze richtlijn te implementeren en stellen de Commissie daarvan in kennis.
2. Wanneer de Lid-Staten deze maatregelen vaststellen wordt daarin verwezen naar de onderhavige richtlijn of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.
3. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst mede van de bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 21
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na de bekendmaking ervan.
Artikel 22
Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.
(1) PB nr. L 247 van 5. 10. 1993, blz. 19.
(2) Op 29 november 1993 heeft de Raad, in afwachting van de voltooiing van de samenwerkingsprocedures, met betrekking tot deze richtlijn een politieke oriëntatie-overeenkomst bereikt.
(3) PB nr. L 247 van 5. 10. 1993, blz. 19. Richtlijn betreffende de minimumeisen voor schepen die gevaarlijke of verontreinigende goederen vervoeren en die naar of uit de zeehavens van de Gemeenschap varen.
BIJLAGE I
Prioriteitenlijst van de te inspecteren schepen als bedoeld in artikel 5, lid 2
1. Schepen die een haven van een Lid-Staat voor de eerste maal aandoen. Bij toepassing van dit criterium dienen de Lid-Staten ook rekening te houden met de inspecties die zijn uitgevoerd door leden van het MVO. Wanneer de voor uitvoering van deze taak benodigde gegevens ontbreken, dienen de Lid-Staten zich te baseren op de beschikbare Sirenac E-gegevens en die schepen te inspecteren die niet zijn opgenomen in de Sirenac E-databank, na de inwerkingtreding van die databank op 1 januari 1993.
2. Schepen die varen onder de vlag van een staat die voorkomt op de lopende driejaargemiddeldentabel van boven het gemiddelde liggende retenties en vertragingen, bekendgemaakt in het jaarverslag van het MVO.
3. Schepen die toestemming hebben gekregen om de haven van een Lid-Staat te verlaten onder voorwaarde dat de geconstateerde tekortkomingen binnen een bepaalde periode werden verholpen, na het verstrijken van die periode.
4. Schepen waarbij door loodsen of havenautoriteiten tekortkomingen zijn gesignaleerd die afbreuk kunnen doen aan de veilige navigatie (zie Richtlijn 93/75/EEG van de Raad van 13 september 1993 (1) en artikel 12 van de onderhavige richtlijn).
5. Schepen waarvan de overeenkomstig de verdragen afgegeven wettelijk voorgeschreven certificaten met betrekking tot de scheepsconstructie en -uitrusting en de classificatiecertificaten zijn afgegeven door een organisatie die geen erkende organisatie is in de zin van de richtlijn van de Raad inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor organisaties voor scheepvaartinspectie en -toezicht (2).
6. Schepen die niet aan de in Richtlijn 93/75/EEG (3) vervatte verplichtingen hebben voldaan.
7. Schepen die behoren tot een categorie waarvoor een besluit tot verscherpte controle is genomen (zie artikel 7).
8. Schepen die in de loop van de afgelopen zes maanden om veiligheidsredenen uit de klasse zijn geschrapt.
(1) PB nr. L 247 van 5. 10. 1993, blz. 19. Richtlijn betreffende minimumeisen voor schepen die gevaarlijke of verontreinigende goederen vervoeren en die naar of uit de zeehavens van de Gemeenschap varen.
(2) Voorstel voor een richtlijn betreffende gemeenschappelijke voorschriften en normen voor organisaties voor scheepvaartinspectie en -toezicht.
BIJLAGE II
Lijst van certificaten en documenten die voor zover van toepassing dienen te worden gecontroleerd bij de in artikel 6, lid 1, bedoelde inspectie
1. Meetbrief (1969).
2. Veiligheidscertificaat voor passagiersschepen;
- veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschepen;
- uitrustingscertificaat voor vrachtschepen;
- radiotelegrafieveiligheidscertificaat voor vrachtschepen;
- radiotelefonieveiligheidscertificaat voor vrachtschepen;
- radioveiligheidscertificaat voor vrachtschepen;
- certificaat van vrijstelling.
3. Internationaal certificaat van geschiktheid voor vervoer van vloeibare gassen;
- certificaat van geschiktheid voor vervoer van vloeibare gassen.
4. Internationaal certificaat van geschiktheid voor vervoer van chemicaliën;
- certificaat van geschiktheid voor vervoer van chemicaliën.
5. Internationaal certificaat ter voorkoming van verontreiniging met olie door schepen.
6. Internationaal certificaat van voorkoming van verontreiniging door het vervoer van vloeibare gevaarlijke stoffen in bulk.
7. Internationaal certificaat van uitwatering (1966);
- Internationaal certificaat van vrijstelling van uitwatering.
8. Oliejournaal, delen I en II.
9. Ladingjournaal.
10. Verklaring van minimum-bemanningssterkte;
- Vaarbevoegdheidsbewijzen.
11. Keuringsdocumenten, zie ILO-Verdrag nr. 73 betreffende medische keuring van zeevarenden.
12. Stabiliteitsgegevens.
13. Afschriften van document van overeenstemming en certificaat dat is afgegeven overeenkomstig de internationale managementcode voor de veilige werking van schepen en voor voorkoming van verontreiniging (IMO-Resolutie A.741 (18)).
14. Certificaten met betrekking tot de sterkte van de scheepsrompinstallaties van machines, afgegeven door de betrokken classificatiemaatschappij (is alleen vereist als het schip bij een classificatiemaatschappij geclasseerd is).
BIJLAGE III
(Niet-uitputtende lijst)
Voorbeelden van "gegronde redenen" voor een uitvoeriger inspectie als bedoeld in artikel 6, lid 3.
1. Een rapport of een kennisgeving van een andere Lid-Staat;
2. Een rapport of een klacht van de gezagvoerder, een bemanningslid of een persoon of organisatie die een rechtmatig belang heeft in een veilige werking van het schip, de leef- en werkomstandigheden aan boord of de preventie van verontreiniging, tenzij de betrokken Lid-Staat het rapport of de klacht als duidelijk ongegrond beschouwt.
3. Het schip is op weg naar de haven betrokken geweest bij een aanvaring.
4. Het oliejournaal is niet behoorlijk bijgehouden.
5. Het schip is beschuldigd van lozing van gevaarlijke stoffen of effluenten.
6. Bij het controleren van de certificaten en andere documenten, (zie artikel 6, lid 1, onder a)) zijn onnauwkeurigheden ontdekt.
7. Aanwijzingen dat bemanningsleden niet in staat zijn tot mondelinge communicatie, zie artikel 6, lid 1, onder b)).
8. Bewijzen dat het laden en andere werkzaamheden niet veilig of niet in overeenstemming met de IMO-richtlijn worden uitgevoerd, bij voorbeeld het zuurstofgehalte in de hoofdinertgasleiding naar de laadtanks is boven het voorgeschreven maximumniveau.
9. Het niet voorleggen door de gezagvoerder van een olietanker van het verslag van het olielozingsbewakings- en regelsysteem over de laatste reis in ballast.
10. Het ontbreken van een bijgewerkte monsterrol, of bemanningsleden die niet weten wat zij moeten doen in geval van brand of van "verlaat schip".
11. Indien volgens het deskundige oordeel van een inspecteur een nadere inspectie van bepaalde delen van het schip, van de uitrusting of van de bemanning noodzakelijk is.
BIJLAGE IV
Procedures en richtsnoeren voor het controleren van schepen als bedoeld in artikel 6, lid 4
1. Procedures voor het controleren van schepen (IMO-Resolutie A.466 (XII)) als gewijzigd.
2. Beginselen inzake de bemanningssterkte (IMO-Resolutie A.481 (XII)) en de bijlagen: de inhoud van het document inzake bemanningssterkte (bijlage 1) en richtsnoeren voor de toepassing van de beginselen inzake bemanningssterkte (bijlage 2).
3. Procedures voor het controleren van schepen en lozingen krachtens bijlage I van Marpol 73/78 (IMO-Resolutie A.542 (13)).
4. Procedures voor het controleren van schepen en lozingen krachtens bijlage II van Marpol 73/78 (IMO-Resolutie MEPC 26 (23)).
5. Procedures voor het controleren van de bedrijfsvoorschriften in verband met de veiligheid van schepen en preventie van verontreiniging (IMO-Resolutie A.742 (18)).
6. De bepalingen van de International Maritime Dangerous Goods Code.
7. De procedures van bijlage 1 van het MVO.
8. IAO-Publikatie "Inspectie van de arbeidsomstandigheden aan boord van schepen: procedurerichtlijnen".
BIJLAGE V
Categorieën schepen die onder verscherpte controle vallen als bedoeld in artikel 7, lid 1
1. Olietankers die 5 jaar of minder af zijn van de uitfaseringsdatum overeenkomstig Marpol 73/78, bijlage I, voorschrift 13G;
2. Bulkschepen die ouder zijn dan 12 jaar;
3. Passagiersschepen.
Richtlijnen voor verscherpte controle van bepaalde categorieën schepen als bedoeld in artikel 7, lid 2
Voor zover van toepassing dienen onderstaande punten als onderdeel van de verscherpte controle te worden beschouwd. Inspecteurs dienen te beseffen dat bij bepaalde werkzaamheden aan boord, bij voorbeeld het laden, de veiligheid in gevaar kan komen als er tijdens die werkzaamheden proeven moeten worden uitgevoerd die daarop een rechtstreekse invloed hebben.
A. ALLE SCHEPEN (Categorie 1, 2 en 3):
- black-out en het starten van de noodgenerator;
- inspectie van de noodverlichting;
- werking van de noodbrandbluspomp met twee brandslangen aangesloten op de hoofdbrandblusleiding;
- werking van de lenspompen;
- sluiting van de waterdichte deuren;
- het strijken van een reddingsboot aan de waterzijde;
- beproeving van de afstandsbediende noodstop voor bij voorbeeld ketels, ventilatie en brandstofpompen;
- beproeving van de stuurinrichting en hulpstuurinrichting;
- inspectie van de noodvoedingsbron voor radio-installaties;
- inspectie van voor zover mogelijk beproeving van de olieseparator in de machinekamer.
B. OLIETANKERS
Naast de onder A genoemde punten dient de verscherpte controle van olietankers ook onderstaande punten te omvatten:
- vast aangebracht dekschuimbrandblussysteem;
- brandblusmiddelen in het algemeen;
- inspectie van de brandkleppen in de machinekamer, de pompkamer en accommodatie;
- controle van de druk van het inertgas en het zuurstofgehalte;
- controle of eventuele reiniging met ruwe olie (COW) volgens de handleiding wordt uitgevoerd.
C. BULKSCHEPEN
Naast de onder A genoemde punten dient de verscherpte controle van bulkschepen ook onderstaande punten te omvatten:
- mogelijke corrosie van de fundaties van dekwerktuigen;
- mogelijke vervorming en/of corrosie van luiken;
- mogelijke scheuren in verschansingsstutten;
- mogelijke scheuren of corrosieplekken in dwarsschotten;
- toegangen tot de laadruimten.
D. PASSAGIERSSCHEPEN
Naast de onder A genoemde punten dient de verscherpte controle op passagiersschepen ook onderstaande punten te omvatten:
- beproeving van het branddetectie- en alarmsysteem;
- beproeving van de branddeuren of zij naar behoren sluiten;
- beproeving van het boordomroepsysteem;
- brandoefening waarbij op z'n minst alle persoonlijke brandweeruitrusting wordt gedemonstreerd en waaraan ook een deel van het cateringpersoneel deelneemt;
- demonstratie dat bemanningsleden op sleutelposten bekend zijn met het lekdienstplan.
In verband met de korte tijd dat bepaalde passagierschepen (bij voorbeeld veerboten) in de haven blijven en de gevolgen wanneer zo'n schip vertraging oploopt, kunnen de inspecteurs toestaan dat bepaalde proeven achterwege worden gelaten, tenzij zij als deskundige van oordeel zijn dat het met het oog op de toestand van het schip, de werktuigen of de bemanning verantwoord is dat het schip wordt opgehouden.
BIJLAGE VI
Op onderstaande lijst worden voorbeelden gegeven van tekortkomingen die retentie van een schip als bedoeld in artikel 9, lid 3, rechtvaardigen. De lijst is niet uitputtend en de inspecteur zal als deskundige moeten uitmaken of hij op grond van zijn bevindingen tijdens de inspectie wil overgaan tot retentie van het schip.
1. Het ontbreken van geldige, door de verdragen voorgeschreven certificaten. Voor schepen die varen onder de vlag van een Staat die geen partij is bij een verdrag kan de inspecteur een verklaring van naleving of een niet door een verdrag voorgeschreven certificaat accepteren, indien deze door een bevoegde organisatie zijn afgegeven.
2. Omvangrijke beschadigingen of corrosieplekken, of plaatselijke intering en de daarmee gepaard gaande verstijvingen van dekken en romp die de zeewaardigheid of het vermogen om plaatselijke belastingen op te vangen aantasten. Een behoorlijke voorlopige reparatie voor een reis naar een haven waar de definitieve reparatie zal worden uitgevoerd mag worden geaccepteerd.
3. Het ontbreken van voldoende betrouwbare informatie in een goedgekeurde vorm die de gezagvoerder in staat stelt om volgens snelle en eenvoudige procedures de ballasting en belasting van dit schip op zodanige wijze te regelen dat er in alle fasen en onder de wisselende omstandigheden van de reis voldoende stabiliteit gehandhaafd blijft en wordt voorkomen dat er onverantwoorde spanningen op de scheepsconstructie komen te staan.
4. Noodgenerator buiten werking.
5. Grote delen van de noodverlichting buiten werking, bij voorbeeld bij de reddingsmiddelen.
6. Hoofd- of noodbrandbluspomp buiten werking.
7. Ontbreken of gebrekkige werking van de voor alarm-, nood- en spoedberichten vereiste radio-apparatuur.
8. Het aantal, de samenstelling of de diploma's van de bemanning zijn niet in overeenstemming met de verklaring van de minimale bemanningssterkte en de bemanning is niet in staat om te voldoen aan de wachtdienstprocedures van het internationaal verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (1978).
9. Het ontbreken, het in slechte staat verkeren of de gebrekkige werking van de olie-waterscheidingsinstallatie, het bewakings- en regelsysteem voor olielozingen of het 15 ppm-alarmsysteem. Toestemming tot vertrek naar een haven voor reparatie kan worden gegeven mits aan de door de inspecteur gestelde bedrijfsvoorwaarden wordt voldaan.
10. Het in slechte staat verkeren van sluitmiddelen op luikhoofden en de luikhoofden zelf, waardoor de dichtheid tegen weer en wind van de romp wordt aangetast.
BIJLAGE VII
Minimumeisen voor inspecteurs als bedoeld in artikel 11, lid 1
1. De inspecteur moet door de bevoegde instantie van de Lid-Staat worden gemachtigd vlaggestaatcontroles uit te voeren.
2. Een vlaggestaatinspecteur moet minstens twee jaar in die hoedanigheid dienst hebben gedaan.
3. De inspecteur moet in het bezit zijn van een machtiging tot retentie van een schip overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving.
4. Een inspecteur moet in het bezit zijn van:
a) een bewijs van bekwaamheid als gezagvoerder, zie STCW, voorschrift II/2, of
b) een bewijs van bekwaamheid als hoofdwerktuigkundige, zie STCW, voorschrift III/2, of
c) een bewijs van bekwaamheid als radio-officier, zie STCW, voorschrift IV/1, of
d) het diploma hebben gehaald van scheepsbouwkundige, werktuigbouwkundig ingenieur of ingenieur op een met de scheepvaart verband houdende gebieden en in die hoedanigheid minstens vijf jaar hebben gewerkt.
5. De in punt 4, onder a), b) en c), genoemde inspecteurs moeten ten minste hebben gediend als eerste stuurman, tweede werktuigkundige (in sommige Lid-Staten wordt die rang eerste werktuigkundige genoemd) of als radio-officier en wel voor een periode van ten minste twee jaar.
6. Een inspecteur moet Engels kunnen spreken en schrijven.