Deze richtlijn beoogt de vaststelling van minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus.
Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus
Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, eerste alinea, punt 1, onder d),
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
Gezien het advies van het Europees Parlement(2),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(3),
Overwegende hetgeen volgt:
Een gemeenschappelijk asielbeleid, dat een gemeenschappelijk Europees asielstelsel omvat, is een wezenlijk aspect van de doelstelling van de Europese Unie om geleidelijk een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, die openstaat voor diegenen die onder druk van de omstandigheden op wettige wijze in de Europese Gemeenschap bescherming zoeken.
De Europese Raad is bij zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere overeengekomen te werken aan de instelling van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals aangevuld bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna „het Verdrag van Genève” genoemd), en aldus het beginsel van non-refoulement te bekrachtigen en ervoor te zorgen dat niemand wordt teruggestuurd naar het land van vervolging.
Volgens de Conclusies van Tampere moesten in het kader van dit stelsel op korte termijn gemeenschappelijke normen voor een eerlijke en doeltreffende asielprocedure worden opgesteld en op de langere termijn communautaire regels worden geformuleerd die leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure in de Europese Gemeenschap.
De huidige minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus vormen derhalve een eerste maatregel op het gebied van asielprocedures.
Deze richtlijn is in de eerste plaats bedoeld om in de Europese Gemeenschap een minimumkader voor procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus in te voeren.
Onderlinge afstemming van de regels betreffende de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus zou moeten helpen om de secundaire stromen van asielzoekers tussen de lidstaten te beperken, indien deze stromen worden veroorzaakt door verschillen in de wetgeving.
Het is eigen aan minimumnormen dat het de lidstaten vrij moet staan gunstigere regelingen in te voeren of te handhaven voor onderdanen van derde landen en staatlozen die om internationale bescherming verzoeken, indien wordt verondersteld dat de betrokkene het verzoek indient omdat hij vluchteling is in de zin van artikel 1, letter A, van het Verdrag van Genève.
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn en die discriminatie verbieden.
Het is essentieel dat de beslissingen betreffende asielverzoeken worden genomen op basis van feiten en in eerste instantie door autoriteiten waarvan het personeel op het gebied van asiel- en vluchtelingenzaken een adequate kennis heeft of de nodige opleiding ontvangt.
Het is in het belang van zowel de lidstaten als de asielzoekers dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake asielverzoeken. De organisatie van de behandeling van asielverzoeken dient te worden overgelaten aan het oordeel van de lidstaten opdat deze in overeenstemming met hun nationale behoeften een bepaald geval bij voorrang of sneller kunnen behandelen, met inachtneming van de normen in deze richtlijn.
Het begrip „openbare orde” kan een veroordeling wegens een ernstig misdrijf bestrijken.
Teneinde ervoor te zorgen dat personen die bescherming behoeven als vluchteling in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève, correct als zodanig worden erkend, moet elke asielzoeker, behoudens bepaalde uitzonderingen, daadwerkelijk toegang hebben tot de procedures, in de gelegenheid worden gesteld met de bevoegde autoriteiten samen te werken en te communiceren om de voor zijn zaak relevante feiten uiteen te zetten, en over voldoende procedurele waarborgen beschikken om zijn rechten in alle fasen van de procedure te doen gelden. Voorts moet de procedure voor het onderzoeken van een asielaanvraag de asielzoeker normaliter ten minste het recht geven om te blijven in afwachting van een beslissing van de beslissingsautoriteit, alsmede toegang tot de diensten van een tolk om de eigen zaak uiteen te zetten in geval van een onderhoud met de autoriteiten, de mogelijkheid om contact op te nemen met de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR) of met andere organisaties die namens de UNHCR optreden, het recht op passende kennisgeving van een beslissing, motivering van die beslissing in feite en in rechte, de mogelijkheid om een rechtshulpverlener of andere raadsman te raadplegen, en het recht om op beslissende momenten in de procedure te worden ingelicht over zijn rechtspositie, in een taal die hij redelijkerwijs geacht kan worden te begrijpen.
Voorts moeten voor alleenstaande minderjarigen vanwege hun kwetsbaarheid specifieke procedurele waarborgen worden vastgelegd. In dit verband moeten de lidstaten in eerste instantie de belangen van het kind in overweging nemen.
Indien een asielzoeker een volgend verzoek indient zonder nieuwe bewijzen of argumenten voor te leggen, zou het onevenredig zijn de lidstaten te verplichten een volledige nieuwe onderzoeksprocedure te volgen. In dat geval moeten de lidstaten kunnen kiezen uit procedures die uitzonderingen bevatten op de waarborgen waarop de asielzoeker gewoonlijk recht heeft.
Veel asielverzoeken worden gedaan aan de grens of in een transitzone van een lidstaat voordat een beslissing over de toegang van de asielzoeker is genomen. De lidstaten moeten bestaande procedures kunnen behouden die zijn aangepast aan de specifieke situatie van deze asielzoekers aan de grens. Er moeten gemeenschappelijke regels worden vastgesteld inzake de mogelijke uitzonderingen die in deze omstandigheden worden gemaakt ten aanzien van de waarborgen die asielzoekers normaliter genieten. Grensprocedures zijn voornamelijk van toepassing op asielzoekers die niet voldoen aan de voorwaarden voor toegang tot het grondgebied van de lidstaten.
Fundamenteel voor de gegrondheid van een asielverzoek is de veiligheid van de asielzoeker in zijn land van herkomst. Indien een derde land als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd, moeten de lidstaten het als veilig kunnen aanmerken en aannemen dat het voor een bepaalde asielzoeker veilig is, tenzij hij ernstige aanwijzingen van het tegendeel kan voorleggen.
Gezien het bereikte niveau van harmonisatie betreffende de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling, moeten gemeenschappelijke criteria voor het aanmerken van derde landen als veilige landen van herkomst worden vastgesteld.
Indien de Raad zich ervan heeft vergewist dat aan deze criteria met betrekking tot een bepaald land van herkomst is voldaan, en bijgevolg dat land heeft opgenomen op de minimale gemeenschappelijke lijst van veilige landen van herkomst die op grond van deze richtlijn zal worden aangenomen, moeten de lidstaten worden verplicht, verzoeken van personen met de nationaliteit van dat land of van staatlozen die vroeger gewoonlijk in dat land verbleven, te onderzoeken op basis van de weerlegbare veronderstelling dat dat land veilig is. Gezien het politieke belang van de aanmerking van veilige landen van herkomst, met name in het licht van de gevolgen van een beoordeling van de mensenrechtensituatie in een land van herkomst en de gevolgen daarvan voor het beleid van de Europese Unie op het gebied van de externe betrekkingen, moet de Raad alle beslissingen tot vaststelling en wijziging van de lijst nemen na raadpleging van het Europees Parlement.
Uit de status van Bulgarije en Roemenië als kandidaat-lidstaten van de Europese Unie en uit de vorderingen van deze landen op weg naar het lidmaatschap vloeit voort dat zij voor de toepassing van deze richtlijn tot de datum van hun toetreding tot de Europese Unie als veilige landen van herkomst moeten worden beschouwd.
De aanmerking van een derde land als veilig land van herkomst in de zin van deze richtlijn kan geen absolute waarborg vormen voor de veiligheid van de onderdanen van dat land. De aard van de aan de aanmerking ten grondslag liggende beoordeling impliceert dat er enkel rekening kan worden gehouden met de algemene civiele, juridische en politieke omstandigheden in dat land en met het feit dat actoren van vervolging, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de praktijk worden gestraft wanneer zij in het betrokken land schuldig worden bevonden. Om deze reden is het van belang dat, wanneer een asielzoeker ernstige redenen aanvoert om het land als niet-veilig in zijn bijzondere omstandigheden te beschouwen, de aanmerking van het land als veilig land niet langer als voor hem ter zake doende kan worden beschouwd.
De lidstaten moeten alle verzoeken onderzoeken op de inhoud, met andere woorden beoordelen of de betrokken asielzoeker al dan niet in aanmerking komt als vluchteling overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming(4), behoudens andere bepalingen in onderhavige richtlijn, met name indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een ander land het onderzoek zal doen of voldoende bescherming zal verlenen. De lidstaten dienen met name niet te worden verplicht de inhoud van een asielverzoek te beoordelen indien een eerste land van asiel de asielzoeker de vluchtelingenstatus of anderszins voldoende bescherming heeft verleend en indien de asielzoeker opnieuw in dat land zal worden toegelaten.
De lidstaten dienen evenmin te worden verplicht de inhoud van een asielverzoek te beoordelen indien op grond van een band met een derde land, zoals omschreven in de nationale wetgeving, redelijkerwijs kan worden verwacht dat de asielzoeker in dat derde land bescherming zoekt. De lidstaten mogen slechts op die basis handelen indien de asielzoeker in het betrokken derde land veilig is. Teneinde secundaire stromen asielzoekers te vermijden, moeten gemeenschappelijke principes worden vastgesteld voor het als veilig beschouwen of aanmerken van derde landen door de lidstaten.
Voorts zouden de lidstaten met betrekking tot bepaalde Europese derde landen, die bijzonder hoge normen inzake mensenrechten en de bescherming van vluchtelingen in acht nemen, het recht moeten hebben om asielverzoeken betreffende asielzoekers die vanuit deze Europese derde landen hun grondgebied binnenkomen, niet of niet volledig te onderzoeken. Gezien de mogelijke gevolgen voor de asielzoeker van een beperkt of niet uitgevoerd onderzoek moet deze toepassing van het begrip „veilig derde land” worden beperkt tot zaken in verband met derde landen waarvoor de Raad zich ervan heeft vergewist dat aan de in onderhavige richtlijn vastgestelde hoge normen voor de veiligheid van het betrokken derde land is voldaan. De Raad moet de beslissingen ter zake nemen na raadpleging van het Europees Parlement.
De aard van de in onderhavige richtlijn bepaalde gemeenschappelijke normen betreffende de twee begrippen „veilig derde land” impliceert dat de praktische gevolgen van deze begrippen afhangen van de vraag of het betrokken derde land de betrokken asielzoeker op zijn grondgebied toelaat.
Met betrekking tot het intrekken van de vluchtelingenstatus zien de lidstaten erop toe dat de personen die de vluchtelingenstatus bezitten, naar behoren worden ingelicht over een eventuele heroverweging van hun status en de gelegenheid hebben hun standpunt naar voren te brengen voordat de autoriteiten een gemotiveerde beslissing tot intrekking van hun status kunnen nemen. Van deze waarborgen kan evenwel worden afgezien indien de redenen voor de beëindiging van de vluchtelingenstatus geen verband houden met een wijziging van de voorwaarden waarop de erkenning was gebaseerd.
Krachtens een fundamenteel beginsel van het Gemeenschapsrecht moet tegen beslissingen inzake een asielverzoek en inzake de intrekking van de vluchtelingenstatus een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Of het om een daadwerkelijk rechtsmiddel gaat, hangt, ook wat het onderzoek van de relevante feiten betreft, af van het - als één geheel beschouwde - bestuurlijke en justitiële systeem van elke lidstaat.
Overeenkomstig artikel 64 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap laat deze richtlijn de uitoefening van de verantwoordelijkheden van de lidstaten ten aanzien van de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet.
Deze richtlijn heeft geen betrekking op procedures die vallen onder Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend(5).
De toepassing van deze richtlijn dient regelmatig en ten minste om de twee jaar te worden beoordeeld.
Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het vaststellen van minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.
Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, heeft het Verenigd Koninkrijk bij brief van 24 januari 2001 kennis gegeven van zijn wens deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze richtlijn.
Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, heeft Ierland bij brief van 14 februari 2001 kennis gegeven van zijn wens deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze richtlijn.
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn en is deze richtlijn niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1 Doel
Artikel 2 Definities
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
-
„Verdrag van Genève”: het Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967;
-
„asielverzoek”: een door een onderdaan van een derde land of een staatloze ingediend verzoek dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat op grond van het Verdrag van Genève. Elk verzoek om internationale bescherming wordt als een asielverzoek beschouwd, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk vraagt om een andere vorm van bescherming waarvoor een afzonderlijk verzoek kan worden ingediend;
-
„asielzoeker”: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;
-
„definitieve beslissing”: een beslissing of de onderdaan van een derde land of de staatloze de vluchtelingenstatus wordt verleend overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat in het kader van hoofdstuk V, ongeacht of dit rechtsmiddel tot gevolg heeft dat de asielzoekers in de lidstaten mogen blijven in afwachting van het resultaat, behoudens bijlage III;
-
„beslissingsautoriteit”: elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van asielverzoeken is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen, behoudens bijlage I;
-
„vluchteling”: de onderdaan van een derde land of de staatloze die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1 van het Verdrag van Genève, zoals die zijn opgenomen in Richtlijn 2004/83/EG;
-
„vluchtelingenstatus”: de erkenning, door een lidstaat, van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;
-
„niet-begeleide minderjarige”: een persoon jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat; hieronder vallen minderjarigen die zonder begeleiding worden achtergelaten nadat zij op het grondgebied van een lidstaat zijn aangekomen;
-
„vertegenwoordiger”: een persoon die optreedt namens een organisatie die een niet-begeleide minderjarige als wettelijke voogd vertegenwoordigt, een persoon die optreedt namens een nationale organisatie die belast is met de zorg voor en het welzijn van niet-begeleide minderjarigen, of elke andere passende vertegenwoordiging die is aangewezen om de belangen van de minderjarige te behartigen;
-
„intrekking van de vluchtelingenstatus”: de beslissing van een bevoegde autoriteit om iemands vluchtelingenstatus overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG in te trekken, te beëindigen dan wel de verlenging ervan te weigeren;
-
„in de lidstaat blijven”: op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat.
Artikel 3 Toepassingsgebied
Deze richtlijn is van toepassing op alle asielverzoeken die op het grondgebied, daaronder begrepen aan de grens of in de transitzones van de lidstaten, worden ingediend en op de intrekking van de vluchtelingenstatus.
De richtlijn is niet van toepassing op verzoeken om diplomatiek of territoriaal asiel die bij vertegenwoordigingen van de lidstaten worden ingediend.
Wanneer de lidstaten een procedure volgen of invoeren waarbij asielverzoeken tegelijkertijd worden behandeld als verzoeken op basis van het Verdrag van Genève en als verzoeken om andere vormen van internationale bescherming verleend overeenkomstig de in artikel 15 van Richtlijn 2004/83/EG bepaalde omstandigheden, passen zij de richtlijn gedurende de gehele procedure toe.
Bovendien kunnen de lidstaten besluiten deze richtlijn toe te passen bij procedures waarin wordt beslist over verzoeken om ongeacht welke vorm van internationale bescherming.