Home

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 23 december 1988 tot afwijzing van de door Smith Kline & French Laboratories Limited uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 2641/84 van de Raad tegen Jordanië ingediende klacht (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek) (89/74/EEG) (89/74/EEG)

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 23 december 1988 tot afwijzing van de door Smith Kline & French Laboratories Limited uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 2641/84 van de Raad tegen Jordanië ingediende klacht (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek) (89/74/EEG) (89/74/EEG)

*****

BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 23 december 1988

tot afwijzing van de door Smith Kline & French Laboratories Limited uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 2641/84 van de Raad tegen Jordanië ingediende klacht

(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)

(89/74/EEG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE

GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 2641/84 van de Raad van 17 september 1984 inzake de versterking van de gemeenschappelijke handelspolitiek, met name op het gebied van verdediging tegen onrechtmatige handelspraktijken (1), inzonderheid op de artikelen 3 en 5,

Na overleg binnen het bij genoemde verordening ingestelde Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A. Procedure

a) Klacht

(1) In juni 1988 werd bij de Commissie een klacht ingediend volgens welke Jordanië, door het uitvaardigen van wet nr. 8 van 1986 houdende wijziging van de octrooiwet (nr. 22) van 1953, met inbreuk op de artikelen 10 bis en 10 ter van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, de vennootschap Smith Kline & French Laboratories Limited de bescherming zou hebben ontnomen die deze voordien werd geboden door het octrooi op »nieuw polymorf" dat zij in dit land bezit. Volgens de klacht zou Jordanië zich aldus schuldig hebben gemaakt aan een onrechtmatige handelspraktijk en de betrokken communautaire industrie aanmerkelijke schade hebben toegebracht.

b) Klager en betrokken communautaire industrie

(2) De klacht werd ingediend door de vennootschap naar Engels recht Smith Kline & French Laboratories Limited, hierna genoemd Smith Kline, die Tagamet vervaardigt en naar Jordanië uitvoert. Het actieve bestanddeel van dit produkt is cimetidine, verkregen en ontwikkeld op basis van nieuw polymorf waarvan de vennootschap de uitvindster is.

c) Betrokken produkten

(3) De betrokken produkten zijn de produkten welke in de handel worden gebracht onder de naam Tagamet alsmede alle op basis van nieuw polymorf, een uitvinding waarop Smith Kline in Jordanië octrooi heeft verkregen onder nr. 882, vervaardigde produkten die cimetidine bevatten. Deze produkten vallen onder GN-code 3004 90 99.

B. Argumenten van de klager

a) Bewering inzake het bestaan van onrechtmatige handelspraktijken

(4) Smith Kline voert aan dat Jordanië, door het uitvaardigen van wet nr. 8 van 1986 houdende wijziging van artikel 4 van de octrooiwet (nr. 22) van 1953, inbreuk zou hebben gemaakt op artikel 10 bis, lid 1, en artikel 10 ter van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom (hierna genoemd Verdrag van Parijs) en zich schuldig zou hebben gemaakt aan »onrechtmatige handelspraktijken" in de zin van Verordening (EEG) nr. 2641/84.

(5) Wat de inbreuk op artikel 10 bis, lid 1, betreft brengt de vennootschap naar voren dat de aanneming van wet nr. 8 van de zijde van Jordanië een daad van »oneerlijke mededinging" in de zin van die bepaling zou vormen aangezien dit land, door de bescherming die de wet van 1953 voorheen aan geoctrooieerde uitvindingen bood met betrekking tot farmaceutische produkten gedeeltelijk op te heffen, concurrerende ondernemingen in staat zou hebben gesteld, zonder enige tegenprestatie, profijt te trekken van investeringen die door andere ondernemers zijn verricht, hetgeen strijdig zou zijn met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel. Zij voegt daaraan toe dat deze wijziging tot gevolg zou hebben gehad dat de daden van oneerlijke mededinging die, naar zij stelt, vóór de wijziging van de wet door concurrenten werden gepleegd, zijn gelegitimeerd.

Ten aanzien van de schending van artikel 10 ter verklaart zij dat Jordanië sinds de aanneming van wet nr. 8 van 1986, met inbreuk op deze bepaling, geen wettelijk middel meer zou waarborgen, geschikt om daden van oneerlijke mededinging doeltreffend tegen te gaan.

b) Bewering inzake het bestaan van schade

(6) Volgens Smith Kline zou de hiervoor beschreven »onrechtmatige handelspraktijk" de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade hebben toegebracht, aangezien daardoor de afzet van haar produkten zowel in Jordanië als op andere Arabische markten zou zijn verhinderd. Naar haar zeggen zou de door haar als gevolg van het verlies van potentiële omzet geleden schade ten minste 480 000 pond sterling per jaar bedragen.

C. Ontvankelijkheid van het verzoek

(7) Volgens artikel 3, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2641/84 moet de uit hoofde van die verordening ingediende klacht, ten einde ontvankelijk te zijn, voldoende bewijsmateriaal bevatten betreffende het bestaan van onrechtmatige handelspraktijken en de daaruit voortvloeiende schade.

(8) Wat de beweerde schending door Jordanië van artikel 10 bis van het Verdrag van Parijs betreft, zij opgemerkt dat de interpretatie die in het algemeen aan die bepaling wordt gegeven geen bevestiging inhoudt van de stelling van Smith Kline volgens welke Jordanië, door in wet nr. 22 van 1953 wijzigingen aan te brengen welke als gevolg hadden dat de bescherming die haar voordien werd geboden door de door haar geoctrooieerde uitvinding van nieuw polymorf werd beperkt, »een daad van oneerlijke mededinging" in de zin van die bepaling zou hebben gepleegd en tegelijkertijd inbreuk op die bepaling zou hebben gemaakt.

(9) Immers, omdat in lid 1 van artikel 10 bis het begrip »daad van oneerlijke mededinging" niet wordt gedefinieerd, moet de vraag of een handeling van een Verdragspartij een daad van oneerlijke mededinging kan opleveren worden onderzocht in het licht van de andere leden van die bepaling. Daarbij dient te worden opgemerkt dat in lid 2 van artikel 10 bis een daad van oneerlijke mededinging wordt omschreven als »elke daad . . ., strijdig met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel" en dat in lid 3 van hetzelfde artikel als voorbeelden worden genoemd: 1. alle daden, welke ook, die verwarring zouden kunnen verwekken door onverschillig welk middel ten opzichte van de inrichting, de waren of de werkzaamheid op het gebied van nijverheid of handel van een concurrent; 2. valse beweringen bij het handel drijven, die de inrichting, de waren of de werkzaamheid op het gebied van nijverheid of handel van een concurrent in diskrediet zouden kunnen brengen; 3. aanduidingen of beweringen, waarvan het gebruik zich bij het handel drijven leent tot het verwekken van verwarring bij het publiek omtrent de aard, de wijze van vervaardiging, de kenmerken, de bruikbaarheid of de hoeveelheid van de waren.

(10) Uit het voorgaande vloeit voort dat »daden van oneerlijke mededinging" in de zin van artikel 10 bis slechts de door concurrenten verrichte handelingen kunnen omvatten en dus niet de wetgevende handelingen van een Verdragsstaat. Ook volgt eruit dat niet kan worden beweerd dat Jordanië zijn verplichting om daadwerkelijke bescherming te verlenen tegen oneerlijke mededinging niet is nagekomen met het argument dat het, door de aanneming van wet nr. 8 van 1986, een »daad van oneerlijke mededinging" zou hebben begaan.

(11) De bewering van inbreuk op artikel 10 ter van het Verdrag van Parijs, volgens welke Jordanië aan de onderdanen van de andere Verdragsstaten niet langer wettelijke middelen zou waarborgen, geschikt om de daden van oneerlijke mededinging doeltreffend tegen te gaan, zou evenmin in aanmerking kunnen worden genomen aangezien, zoals hiervoor werd aangegeven, de bewering van inbreuk op artikel 10 bis door Jordanië niet gefundeerd is.

(12) In het licht van de door Smith Kline naar voren gebrachte argumenten bestaat er dus geen enkele reden om te concluderen dat Jordanië, door zijn octrooiwet in de door deze vennootschap in haar klacht aangegeven zin te wijzigen, een daad van oneerlijke mededinging in de zin van artikel 10 bis van het Verdrag van Parijs heeft gepleegd.

(13) Bovendien dient te worden opgemerkt dat artikel 10 bis, hoewel het de Verdragspartijen verplicht een daadwerkelijke bescherming te verlenen tegen oneerlijke mededinging, het aan elk van hen overlaat de handelingen die als daden van oneerlijke mededinging worden beschouwd te omschrijven. Daar bij artikel 10 bis geen minimumnorm voor een daadwerkelijke octrooibescherming wordt opgelegd, vormt ten slotte het feit dat een Staat met terugwerkende kracht de bescherming intrekt die door zijn nationale wetgeving aan farmaceutische produkten werd geboden evenmin een inbreuk op deze bepaling. In dit verband dient erop te worden gewezen dat niet is gesteld dat met deze intrekking een andere regel van internationaal recht zou zijn geschonden.

(14) De door Smith Kline ingediende klacht bevat dus, zuiver juridisch gezien, niet voldoende bewijsmateriaal betreffende het bestaan van onrechtmatige handelspraktijken van de zijde van Jordanië. Zij moet dus worden afgewezen. Bovendien zij opgemerkt dat het gebrekkige feitenmateriaal dat ter staving van de beweringen werd overgelegd op zichzelf reeds het afwijzen van de klacht zou hebben kunnen rechtvaardigen,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De door de vennootschap Smith Kline & French Laboratories Limited uit hoofde van artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 2641/84 tegen Jordanië ingediende klacht wordt afgewezen.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de vennootschap Smith Kline & French Laboratories Limited.

Gedaan te Brussel, 23 december 1988.

Voor de Commissie

Willy DE CLERCQ

Lid van de Commissie

(1) PB nr. L 252 van 20. 9. 1984, blz. 1.