Vennootschapsbelasting, fiscale eenheid, regeling zoals deze luidt tot 1 januari 2003, verzoeken fiscale eenheid met buitenlandse dochtermaatschappijen
Vennootschapsbelasting, fiscale eenheid, regeling zoals deze luidt tot 1 januari 2003, verzoeken fiscale eenheid met buitenlandse dochtermaatschappijen
Besluit CPP2004/634M
- Opvolgende besluiten
- DGB2010/4620M
- Versies van huidig besluit
Opschrift
Inleiding
Eind 2002 is bij de Belastingdienst een aantal verzoeken om toepassing van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) ingediend, waarin wordt verzocht om naar buitenlands recht opgerichte dochtermaatschappijen, waarvan de plaats van de werkelijke leiding ligt in een lidstaat van de Europese Unie, in een fiscale eenheid op te nemen.
In de verzoeken wordt veelal een beroep gedaan op bepalingen uit het EG-Verdrag die discriminatie dan wel belemmering verbieden.
Letterlijke toepassing van artikel 15 Wet Vpb, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2003 (hierna: tekst 2002), brengt mee dat deze verzoeken zouden moeten worden afgewezen: artikel 15, eerste lid, Wet Vpb (tekst 2002) eist immers dat de belastingplichtige (moeder- en dochtermaatschappij) een in Nederland gevestigde vennootschap is.
Afwijzing van de verzoeken zou betekenen dat de behandeling van deze naar buitenlands recht opgerichte en feitelijk in een EG-lidstaat gevestigde vennootschappen zou afwijken van de behandeling van naar Nederlands recht opgerichte en feitelijk in een EG-lidstaat gevestigde vennootschappen: door de fictie in artikel 2, vierde lid, Wet Vpb (tekst 2002) werden de naar Nederlands recht opgerichte vennootschappen ook voor de toepassing van artikel 15 Wet Vpb geacht in Nederland te zijn gevestigd en was opneming in een fiscale eenheid mogelijk.
Ik acht de kans groot dat het Hof van Justitie van de EG zou oordelen dat een dergelijk verschil in behandeling in strijd is met het EG-Verdrag.
Gelet hierop heb ik over de afhandeling van deze verzoeken het volgende besloten.